Jeremia 40-48
BasisBijbel
Gedalja, bestuurder van Juda
40 Nebuzaradan, de aanvoerder van de lijfwacht, had mij dus uit de gevangenis laten halen. Eerst had hij mij net als de andere bewoners van Jeruzalem en Juda met ketenen geboeid en meegenomen naar Rama. Maar in Rama had hij mij laten vertrekken. De anderen zouden worden meegenomen naar Babel. 2 Hij had me laten halen en tegen me gezegd: "Uw Heer God heeft van tevoren gezegd dat dit met deze stad zou gebeuren. 3 En de Heer heeft gedaan wat Hij heeft gezegd, omdat jullie Hem ongehoorzaam waren en niet naar Hem wilden luisteren. Daarom is dit met jullie gebeurd. 4 Ik zal je boeien losmaken. Als je wil, mag je met mij meegaan naar Babel. Dan zal ik er op letten dat niemand je kwaad doet. Maar als je niet mee wil naar Babel is het ook goed. Je kan gaan wonen waar je wil. Doe wat je wil." 5 Ik aarzelde of ik moest teruggaan of niet. Toen zei Nebuzaradan: "De koning van Babel heeft Gedalja (de zoon van Ahikam, die een zoon was van de schrijver Safan) aangewezen als bestuurder van Juda. Als je besluit om terug te gaan, ga dan naar hem en de mensen die in Juda achterblijven. Je mag ook ergens anders gaan wonen. Je mag gaan en staan waar je wil." Hij gaf mij eten voor onderweg en een geschenk. Daarna liet hij me gaan.[a] 6 Ik besloot naar Gedalja in Mizpa te gaan. Ik bleef bij hem en bij de mensen die in het land waren achtergelaten.
7 Een aantal aanvoerders van het leger van Juda was met hun mannen gevlucht en had zich verborgen. Zij hoorden dat de koning van Babel Gedalja had aangewezen om namens hem het land te besturen. Hij moest toezicht houden op de mannen, vrouwen en kinderen die te arm waren geweest om meegenomen te worden naar Babel. 8 De gevluchte legeraanvoerders gingen met hun mannen naar Gedalja in Mizpa. Dat waren Ismaël de zoon van Netanja, Johanan en Jonatan de zonen van Karea, Seraja de zoon van Tanchumet, de zonen van Efai uit Netofa en Jezanja uit Maächa. 9 Gedalja zwoer hun: "Jullie hoeven niet bang te zijn voor de Babyloniërs. Blijf in het land wonen. Als jullie de koning van Babel gehoorzamen, zal het goed met jullie gaan. 10 Ikzelf blijf hier in Mizpa wonen. Ik vertegenwoordig dit land als er Babyloniërs naar ons toe komen. Maar jullie mogen gewoon ergens in het land gaan wonen en voor de akkers en wijngaarden zorgen. Haal de oogsten binnen en ga in één van de steden wonen."
11 Er waren ook Judeeërs naar Moab, Ammon, Edom en andere landen gevlucht. Zij hoorden dat de koning van Babel een klein deel van de bewoners in Juda had achtergelaten. Ook dat hij Gedalja had aangewezen om namens hem het land te besturen. 12 Toen kwamen ze terug uit de landen waarheen ze gevlucht waren. Ze gingen weer in Juda wonen. Ze gingen naar Gedalja in Mizpa en hielpen mee met de oogst. Ze haalden een grote oogst binnen van druiven en vijgen.
13 Maar op een keer kwamen Johanan en alle andere aanvoerders die voor de Babyloniërs gevlucht waren, naar Gedalja in Mizpa. 14 Ze zeiden tegen hem: "Weet u wel dat koning Baälis van de Ammonieten u wil doden? Hij heeft Ismaël gestuurd om u te vermoorden." Maar Gedalja geloofde hen niet. 15 Toch zei Johanan in het geheim tegen Gedalja: "Zal ik Ismaël gaan vermoorden? Niemand zal weten wie het gedaan heeft. Waarom zou u zich door hem laten vermoorden? De Judeeërs hebben zich nu bij u aangesloten. Als u vermoord wordt, worden ze weer uit elkaar gejaagd. Het kleine beetje dat er van het volk van Juda is overgebleven, zal worden vernietigd." 16 Maar Gedalja antwoordde: "Nee, doe dat niet. Want het is niet waar wat je over Ismaël zegt."
De moord op Gedalja
41 Maar in de zevende maand kwam Ismaël met tien mannen naar Gedalja. Ismaël was uit de koninklijke familie. De andere tien hadden bij de belangrijkste legeraanvoerders van de koning van Juda gehoord. Ismaël en de tien aanvoerders aten met Gedalja. 2 Plotseling stond Ismaël met zijn tien mannen op en doodde Gedalja. Zo vermoordde hij de man die door de koning van Babel was aangewezen om het land te besturen.[b] 3 Ook vermoordde hij alle Judeeërs die bij Gedalja in Mizpa waren en de Babylonische soldaten die in Mizpa waren achtergebleven.
4 De dag na de moord op Gedalja kwamen er 80 mannen uit Sichem, Silo en Samaria. Niemand wist nog van Gedalja's dood af. 5 Ze hadden als teken van verdriet over de afloop van de oorlog hun baard afgeschoren, hun kleren gescheurd en hun huid stukgesneden. Ze wilden meel en wierook gaan offeren in de tempel van de Heer. 6 Ismaël ging hun huilend tegemoet. Toen hij bij hen kwam, zei hij tegen hen: "Kom alsjeblieft mee naar Gedalja!" 7 Maar toen ze in de stad gekomen waren, vermoordden Ismaël en zijn mannen hen. De lijken gooiden ze in de put. 8 Maar tien van hen smeekten hem: "Dood ons niet! We hebben voorraden graan, olie en honing verborgen in het veld." Daarom vermoordde hij hen niet. 9 De put waarin Ismaël de lijken had gegooid, is de put die koning Asa vroeger gemaakt had toen hij oorlog voerde tegen koning Baësa van Israël. Deze put gooide Ismaël vol met de gedode mannen.
10 Toen nam Ismaël de rest van het volk dat in Mizpa was, gevangen. Dat waren de dochters van de koning en alle mensen die door Nebuzaradan in Mizpa waren achtergelaten. Ismaël nam hen allemaal gevangen mee en vluchtte met hen naar de Ammonieten.
Johanan achtervolgt Ismaël
11 Johanan en de andere legeraanvoerders hoorden wat Ismaël had gedaan. 12 Ze gingen hem met al hun mannen achterna. Ze haalden hem in bij de rivier bij Gibeon. 13 Toen Ismaëls gevangenen Johanan en de legeraanvoerders zagen aankomen, waren ze erg blij. 14 Ze liepen naar Johanan en sloten zich bij hem aan. 15 Maar Ismaël wist met acht van zijn mannen te ontsnappen en vluchtte naar de Ammonieten.
16 Johanan en de andere legeraanvoerders namen de gevangenen van Ismaël mee: alle mannen, soldaten, vrouwen, kinderen en hofdienaren die Ismaël uit Mizpa had meegenomen nadat hij Gedalja had vermoord. 17 Ze vertrokken van Gibeon en overnachtten bij Gerut-Kimham, dat vlak bij Betlehem ligt. Johanan wilde met hen naar Egypte vluchten. 18 Want Johanan was bang voor wraak van de Babyloniërs, omdat Ismaël Gedalja had vermoord. Gedalja was immers door de koning van Babel aangewezen als bestuurder van Juda.
Jeremia bij Johanan
42 Toen kwamen Johanan, Azarja de zoon van Hosaja en alle anderen naar mij toe. 2 Ze vroegen: "Wilt u alstublieft bidden voor ons en voor dit handjevol mensen dat is overgebleven. Want zoals u ziet is er van ons volk maar een heel klein aantal mensen overgebleven. 3 Bid alstublieft voor ons tot uw Heer God. Vraag Hem waar we naartoe moeten en wat we moeten doen." 4 Ik antwoordde: "Dat is goed. Ik zal het jullie Heer God gaan vragen. En ik zal jullie het hele antwoord van de Heer vertellen. Ik zal niets verzwijgen." 5 Toen zeiden ze: "We zweren bij de Heer dat we alles zullen doen wat uw Heer God zal zeggen. 6 Wat het ook is, we zullen het doen. Want als we onze Heer God gehoorzamen, zal het goed met ons gaan."
7 Na tien dagen gaf de Heer mij antwoord. 8 Toen liet ik Johanan, de andere aanvoerders en alle andere mensen bij mij komen. 9 Ik zei tegen hen: "Dit zegt de Heer, de God van Israël, aan Wie ik voor jullie om raad moest vragen. 10 De Heer zegt: Als jullie in dit land blijven, zal Ik jullie opbouwen, en niet afbreken. Ik zal jullie daar planten, en niet uitrukken. Want Ik heb mijn plannen veranderd en zal jullie geen kwaad meer doen. 11 Jullie hoeven niet bang te zijn voor de koning van Babel, zegt de Heer. Want Ik zal met jullie zijn en jullie redden. 12 Ik zal ervoor zorgen dat hij medelijden met jullie zal hebben. Jullie zullen van hem in dit land mogen blijven.
13 Maar stel dat jullie zeggen: 'We willen niet in dit land blijven. We willen niet doen wat onze Heer God zegt. 14 We willen liever naar Egypte gaan. Daar zullen we in vrede kunnen wonen en geen honger hoeven te lijden.' 15 Luister dan nu naar wat de Heer zegt, overblijfsel van Juda! Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Als jullie naar Egypte vertrekken en daar als vreemdelingen gaan wonen, 16 zal de oorlog waar jullie voor vluchten, jullie juist inhalen. En de honger waar jullie bang voor zijn, zal jullie daarheen achtervolgen. Dan zullen jullie in Egypte sterven. 17 Iedereen die naar Egypte gaat om daar als vreemdeling te gaan wonen, zal daar sterven door het zwaard, de honger of de pest. Niemand van jullie zal ontsnappen aan de rampen die Ik dan over jullie laat komen. 18 Want dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: In mijn woede en mijn boosheid heb Ik de bewoners van Jeruzalem gestraft. Net zó zal Ik ook jullie in mijn woede en mijn boosheid straffen als jullie naar Egypte gaan. Alle volken zullen geschokt zijn over wat er met jullie gebeurt. Ze zullen jullie naam als een vervloeking gebruiken. En jullie zullen hier nooit meer terugkomen."
19 Ik zei tegen hen: "Dit is wat de Heer tegen jullie zegt, overblijfsel van Juda! Ga dus niet naar Egypte, want dat zal jullie je leven kosten.[c] Ik wil jullie heel ernstig waarschuwen. 20 Jullie hebben me gevraagd om de Heer God voor jullie om raad te vragen. Ik moest jullie zijn antwoord vertellen. Jullie hebben gezworen dat jullie zouden doen wat de Heer God jullie zou zeggen. Maar jullie hebben jezelf voor de gek gehouden. 21 Want nu ik jullie vandaag het antwoord van de Heer God vertel, willen jullie niet luisteren. Jullie willen niet doen wat Hij zegt. 22 Daarom zullen jullie gedood worden door het zwaard, de honger en de pest in het land waar jullie als vreemdelingen willen gaan wonen. Dat staat vast."
De mensen gaan tóch naar Egypte
43 Zo vertelde ik hun het hele antwoord van hun Heer God. 2 Toen zeiden Azarja, Johanan en die andere trotse aanvoerders tegen mij: "Je liegt! Onze Heer God heeft niet tegen je gezegd dat we niet naar Egypte moeten gaan. 3 Maar je schrijver Baruch stookt jou tegen ons op. Hij hoopt dat we ons aan de Babyloniërs zullen overgeven, zodat zij ons zullen doden of gevangen meenemen naar Babel." 4 En ze weigerden allemaal om de Heer te gehoorzamen. Ze wilden niet in Juda blijven. 5 Johanan en de legeraanvoerders namen alle mensen mee die in Juda waren overgebleven. Ook de Judeeërs die eerst naar andere landen gevlucht waren en die teruggekomen waren naar Juda. 6 Ze namen iedereen mee: mannen, vrouwen en kinderen, de dochters van de koning en alle mensen die Nebuzaradan, de aanvoerder van de lijfwacht, bij Gedalja had achtergelaten. Ook mij en Baruch namen ze mee. 7 Ze gingen naar Egypte en deden niet wat de Heer gezegd had. Zo kwamen ze bij de stad Tachpanes.
8 Toen we daar aankwamen, zei de Heer tegen mij: 9 "Raap een paar grote stenen op. Verberg die in de lemen vloer onder de tegels vóór het paleis van de farao in Tachpenes. Zorg dat de mannen uit Juda zien wat je doet. 10 Zeg dan tegen hen: Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Ik zal mijn dienaar, koning Nebukadnezar van Babel, laten komen. Hij zal zijn troon neerzetten bovenop deze stenen die Ik hier verborgen heb. Hij zal zijn koninklijke legertent over deze plek heen zetten. 11 Want hij zal komen en Egypte veroveren. Een deel van de mensen zal sterven aan de pest. Een deel van de mensen zal sterven in Babel. En een deel van de mensen zal sterven door het zwaard. 12 Hij zal de tempels van de Egyptische goden in brand steken en de godenbeelden meenemen als buit. Hij zal Egypte met net zoveel gemak veroveren als dat een herder zijn jas aantrekt. Daarna zal hij vertrekken zonder dat iemand hem tegenhoudt. 13 Hij zal de godenbeelden van de zonnetempel in Bet-Semes in Egypte stukslaan en de tempels van de Egyptische goden in brand steken."
Gods woorden voor de Judeeërs die in Egypte wonen
44 De Heer gaf mij een boodschap voor alle Judeeërs die in Egypte woonden, in Migdol, Tachpanes, Nof[d] en in de streek Patros. 2 "Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Jullie hebben zelf alle ellende gezien die Ik over Jeruzalem en de steden van Juda heb laten komen. Want al die steden zijn nu verwoest. Er woont niemand meer. 3 Dat heb Ik gedaan vanwege alle slechte dingen die ze hebben gedaan. Want ze hebben Mij woedend gemaakt met hun offers aan andere goden. Dat zijn goden die zij, jullie en jullie voorouders vroeger niet kenden. 4 Ik heb steeds mijn profeten naar jullie gestuurd met de boodschap: 'Stop daar alsjeblieft mee! Het is verschrikkelijk! Ik haat het!' 5 Maar de mensen wilden niet luisteren. Ze gingen door met het offeren aan andere goden. 6 Daarom ben Ik woedend op hen geworden en heb Ik hen gestraft. Ik heb alle steden van Juda en alle straten van Jeruzalem verwoest tot een puinhoop. Er woont nu niemand meer.
7 Dit zegt de Heer, de God van de hemelse legers, de God van Israël: Waarom doen jullie dit? Het zal jullie je leven kosten. Het is jullie eigen schuld dat alle mannen en vrouwen, kinderen en baby's uit Juda gedood zullen worden. Het is jullie eigen schuld dat er straks niemand meer over is. 8 Want jullie maken Mij nog steeds kwaad met alles wat jullie doen. Want hier in Egypte, waar jullie als vreemdelingen zijn gaan wonen, brengen jullie wéér offers aan andere goden. Daarom zal er niemand van jullie overblijven. De volken die ervan horen, zullen geschokt zijn. 9 Zijn jullie vergeten wat voor slechte dingen jullie ouders, de koningen van Juda, de leiders, jullie zelf en jullie vrouwen hebben gedaan? Zijn jullie vergeten wat ze allemaal hebben gedaan in Juda en in de straten van Jeruzalem? 10 En tot op vandaag hebben jullie Mij niet gezegd dat jullie er spijt van hebben. Jullie hebben nog steeds geen ontzag voor Mij. Jullie houden je nog steeds niet aan de wetten en leefregels die Ik aan jullie en jullie voorouders heb gegeven.
11 Daarom zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Ik zal jullie straffen. Ik zal het hele koninkrijk Juda vernietigen. 12 De paar mensen die daarvan zijn overgebleven en die naar Egypte zijn gegaan, zullen allemaal in Egypte sterven. Ze zullen sterven door het zwaard en de honger. Allemaal zullen ze sterven, iedereen van hoog tot laag en van klein tot groot. De mensen die ervan horen, zullen geschokt zijn. 13 Ik zal hen in Egypte straffen zoals Ik Jeruzalem gestraft heb: met het zwaard, de honger en de pest. 14 Ik zal niemand van hen in Egypte overlaten. Het hele overblijfsel van Juda dat als vreemdelingen in Egypte is gaan wonen, zal in Egypte sterven. Ze verlangen wel zo naar Juda, maar op een paar vluchtelingen na zal niemand van hen daar ooit terugkomen."
De Judeeërs aanbidden liever de koningin van de hemel dan de Heer
15 Er stond een grote groep mensen te luisteren. Dat waren de Judeese mannen en vrouwen die in de streek Patros in Egypte waren gaan wonen. De mannen wisten heel goed dat hun vrouwen offers brachten aan andere goden. 16 En ze zeiden tegen mij: "We willen niet luisteren naar wat je namens de Heer tegen ons zegt. 17 We zullen doen wat we zelf willen. We willen offers brengen aan de koningin van de hemel. We zullen wijn aan haar offeren, net zoals wij, onze ouders, onze koningen en onze leiders in Juda en in Jeruzalem vroeger óók deden. Toen hadden we het goed. We hadden genoeg te eten. We waren gelukkig en kenden geen narigheid. 18 Maar sinds we zijn gestopt met de brand-offers en wijn-offers voor de koningin van de hemel, hebben we aan alles gebrek gehad en zijn we gedood door oorlogen en hongersnood." 19 En de vrouwen zeiden: "Onze mannen zijn het ermee eens dat we aan de koningin van de hemel wierook en wijn offeren en broden waarop zij staat afgebeeld."
20 Toen zei ik tegen hen: 21 "Juist omdát jullie vroeger in Juda en in Jeruzalem allemaal, met jullie koningen en leiders, offers brachten aan andere goden, heeft de Heer jullie land verwoest. 22 Want de Heer kon het niet langer verdragen. Jullie deden zulke vreselijke dingen! Dáárom heeft de Heer het land zó zwaar gestraft, dat iedereen die ervan hoort, geschokt is. En dáárom woont er nu helemaal niemand meer. 23 Al deze ellende is jullie overkomen omdat jullie offers brachten aan andere goden en de Heer niet gehoorzaamden. Jullie hebben niet geluisterd naar wat Hij zei. Jullie hebben je niet gehouden aan zijn wetten en leefregels. Daarom is al deze ellende jullie overkomen. 24 Luister nu naar wat de Heer zegt tegen jullie, het handjevol mensen dat van Juda is overgebleven en nu in Egypte woont: 25 Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Het is jullie eigen schuld dat al deze ellende jullie overkomen is. Jullie en jullie vrouwen hebben er met jullie woorden en jullie daden zelf voor gezorgd. Jullie hebben gezworen dat jullie aan de koningin van de hemel brand-offers en wijn-offers zullen brengen. Doe nu maar wat jullie gezegd hebben!
26 Luister naar wat de Heer daarover tegen jullie zegt: Let op, Ik zweer bij Mijzelf, zegt de Heer, dat Ik door geen enkele Judeeër in Egypte meer zal worden aanbeden. Niemand van hen zal nog bij Mij zweren. 27 Ik zal ervoor zorgen dat het met hen allemaal slecht afloopt. Ze zullen in Egypte allemaal sterven door het zwaard en de honger, tot er niemand meer van hen over is. 28 Er zal maar een heel klein aantal van hen in leven blijven. Zij zullen naar Juda teruggaan. Het overblijfsel van Juda dat in Egypte is gaan wonen, zal weten wiens woorden werkelijkheid worden: die van Mij of die van hen. 29 Ik zal jullie hier in Egypte straffen, zegt de Heer. En Ik zal jullie een teken geven, waardoor jullie zéker zullen weten dat Ik zal doen wat Ik gezegd heb. 30 Dit is het teken: koning Hofra van Egypte zal verslagen worden door zijn vijanden. Net zoals koning Zedekia van Juda verslagen is door zijn vijand koning Nebukadnezar van Babel."
De Heer bemoedigt Baruch
45 Dit is wat ik van de Heer moest zeggen tegen Baruch, toen Baruch alles in een boekrol had opgeschreven. In die tijd was Jojakim vier jaar koning van Juda. 2 Ik zei tegen Baruch: "Dit zegt de Heer, de God van Israël, tegen jou, Baruch: 3 Jij zegt: 'Verschrikkelijk! Ik kan er niet meer tegen! De Heer heeft mij zoveel pijn en verdriet bezorgd. Ik heb genoeg van alle ellende. Nooit heb ik rust!' 4 Maar dit zegt de Heer: Wat Ik had opgebouwd, breek Ik nu Zelf af. En wat Ik had geplant, ruk Ik nu Zelf uit. Dat doe Ik met dit hele land. Ik zal alle bewoners van dit land vernietigen. 5 Zou jij dan voor jezelf grote dingen verlangen? Doe dat niet! Want Ik ga het hele land treffen met mijn rampen, zegt de Heer. Maar Ik zal ervoor zorgen dat jij in leven blijft, waar je ook gaat."
Jeremia profeteert over de volken
46 Dit is wat de Heer tegen mij zei over de volken.
Gods woorden over Egypte
2 Dit zei de Heer tegen Egypte. Dat was toen koning Necho van Egypte met zijn leger bij de stad Karkemis aan de rivier de Eufraat was. Dat leger werd door koning Nebukadnezar van Babel verslagen toen Jojakim, de zoon van Josia, vier jaar koning van Juda was.
3 De Heer zei: "Egypte, maak je schilden klaar voor gebruik! Ruk uit voor de strijd! 4 Span de paarden in en stijg op, ruiters! Stel je in slagorde op! Zet je helm op, maak je speer scherp, doe je pantser aan! 5 Maar wat gebeurt er nu? Ik zie hen bang worden en op de vlucht slaan! Zelfs hun helden zijn verslagen en vluchten weg, zonder om te kijken. Overal heerst paniek, zegt de Heer. 6 De snelle ruiters kunnen niet ontkomen. De dapperste helden kunnen niet ontsnappen. In het noorden, aan de rivier de Eufraat, zijn ze gestruikeld en gevallen. 7 Wie is komen aanstormen als een rivier in de regentijd? 8 Egypte kwam aanstormen als een bruisende, kolkende rivier. Egypte zei: 'Ik zal oprukken met mijn legers. Ik zal de hele aarde bedekken. Ik zal steden met inwoners en al verwoesten. 9 Vooruit, paarden! Snel, wagens! Kom mee, helden! Kom, Ethiopiërs en Puteeërs, met jullie grote schilden! Kom, Lydiërs, die zo goed zijn met pijl en boog!'
10 Maar dit is de dag van de Heer, de Heer van de hemelse legers. Nu is de tijd dat Hij komt afrekenen met zijn vijanden. Het zwaard verslindt vlees en wordt dronken van bloed. Want de Heer, de Heer van de hemelse legers houdt een offerfeest in het land in het noorden, langs de rivier de Eufraat. 11 Ga naar Gilead en haal zalf, hoofdstad van Egypte. Je haalt allerlei geneesmiddelen, maar ze zullen je niet helpen. Je zal niet genezen. 12 Alle volken horen hoe slecht je er aan toe bent. In je hele land is je gejammer te horen. Want je helden zijn over elkaar gestruikeld. Ze zijn gevallen en gedood."
Gods tweede boodschap over Egypte
13 Toen koning Nebukadnezar met zijn leger Egypte kwam aanvallen,[e] zei de Heer tegen mij: 14 "Vertel het rond in Egypte en zeg het in Migdol, Nof[f] en Tachpanes: Stel je leger op en maak je klaar voor de strijd. Want het zwaard komt jullie verslinden. 15 Waarom hielden jullie machtigen geen stand?[g] Omdat de Heer hen neersloeg! 16 De soldaten vielen in grote aantallen. Ze vielen over elkaar heen en riepen: 'Terug! Terug naar ons volk en ons geboorteland! Vlucht weg van de strijd!' 17 Daar riepen zij: 'De farao is een opschepper! Hij liet het moment om in te grijpen voorbij gaan.' 18 Ik zweer bij Mijzelf, zegt de Koning, de Heer van de hemelse legers: Er komt iemand aan die zo machtig is als de berg Tabor, zo sterk als de berg Karmel aan de zee. 19 Bewoners van Nof, bereid je er maar op voor dat hij jullie gevangen zal meenemen. Leg maar alvast klaar wat jullie mee willen nemen. Want Nof zal verwoest en verbrand worden. Er zal niemand meer wonen.
20 Egypte lijkt op een prachtig kalf. Maar dat kalf wordt geslacht door een slachter uit het noorden. 21 Ook Egyptes huursoldaten lijken op prachtig vetgemeste kalveren. Maar ook zij slaan op de vlucht en houden geen stand. Want het is de dag van hun ondergang, de dag dat ze worden gestraft. 22 Als een sissende slang vlucht Egypte weg. Want de vijand komt er met een groot leger op af. De vijanden hakken er op los met hun bijlen, als houthakkers die een bos omhakken. 23 Ze hakken het hele bos van Egypte om,[h] hoe groot het ook is, zegt de Heer. Want ze zijn zo ontelbaar als een zwerm sprinkhanen. 24 De hoofdstad Nof staat voor schut: het wordt veroverd door het volk uit het noorden.
25 De Heer van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Let op, Ik zal het hele land Egypte straffen: zijn god Amon in No, zijn farao, zijn volk, zijn goden en zijn leiders. Ik straf de farao en de mensen en volken die op hem vertrouwden. 26 Ik geef hen in de macht van hun vijanden, in de macht van koning Nebukadnezar en zijn leger. Maar later zal het land weer net als vroeger bewoond worden, zegt de Heer.
27 Maar, mijn volk Israël, wees niet bang! Want Ik zal jullie redden uit de verre landen waar jullie nu zijn. En jullie familie ná jullie zal Ik terughalen uit het land waar jullie nu als gevangenen wonen. Het volk Israël zal terugkomen naar zijn eigen land. Daar zal het veilig en in vrede wonen. 28 Wees niet bang, volk van Israël. Want Ik ben met jullie. Ik zal voorgoed afrekenen met alle volken waar Ik jullie heen gejaagd had. Maar met jullie zal Ik niet voorgoed afrekenen. Ik zal jullie alleen rechtvaardig straffen. Want Ik kan niet doen alsof jullie onschuldig zijn."
Gods woorden over de Filistijnen
47 Dit is wat de Heer tegen mij zei over de Filistijnen, voordat de koning van Egypte Gaza veroverde.
2 Dit zegt de Heer: "Er komt een groot leger uit het noorden. Een leger zo groot en sterk als een rivier die alles overspoelt, steden en mensen. De mensen schreeuwen het uit. 3 Ze jammeren en huilen van angst voor het geluid van de stampende paardenhoeven, de ratelende strijdwagens en de dreunende wielen. Ouders kijken niet naar hun kinderen om, zó bang zijn ze. 4 Dat leger komt om de Filistijnen te vernietigen. Daardoor zijn Tyrus en Sidon hun laatste helpers kwijt. Want de Heer zal de Filistijnen, de rest van het eiland Kaftor, vernietigen.[i] 5 De bewoners van Gaza scheren hun hoofd kaal als teken van verdriet. Askelon[j] is vernietigd. Laatsten van de Enakieten,[k] hoelang zullen jullie je nog in je lichaam snijden als teken van verdriet?
6 – Zwaard van de Heer, wanneer zul je eindelijk ophouden? Ga terug in de zwaardschede en houd op! 7 Maar hoe kan het ophouden? De Heer heeft het immers de opdracht gegeven: 'Ga naar Askelon en de zeehaven. Doe daar wat je doen moet!' "
Gods woorden over Moab
48 Over Moab zegt de Heer: "Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Nebo treurt, want het is verwoest. Kirjataïm staat voor schut, want de burcht is veroverd. 2 Moab wordt door niemand meer geprezen. In Hesbon werd het plan gemaakt om Moab te vernietigen. Ze zeiden tegen elkaar: 'We vernietigen dat hele volk! We zullen ook Madmen vernietigen. We doden iedereen!' 3 Hoor! In Horonaïm wordt geschreeuwd! Alles wordt verwoest, iedereen gedood. 4 Moab is overwonnen. De kinderen schreeuwen het uit. 5 Huilend beklimmen de mensen de helling van de Luhit. Ook in de bergpas van Horonaïm jammeren de mensen. 6 Ze roepen: 'Vlucht! Probeer je leven te redden! Dat is het enige wat je nog redden kan! Verder zul je niets meer hebben!' 7 Moab, jij hebt vertrouwd op je eigen kracht en op je schatten. Daarom zal ook jij veroverd worden. Je god Kamos zal als buit worden meegenomen, samen met de priesters en de leiders van het land. 8 Alle steden zullen worden verwoest. Er zal er geen één overblijven. Alles in het dal zal worden vernield. Er zal niets van overblijven. Want de Heer heeft het gezegd en Hij zal het ook doen. 9 Geef vleugels aan Moab, want alleen dan zal Moab kunnen vluchten. De steden zullen verwoest worden. Er zal niemand meer wonen.
10 Vervloekt is iedereen die niet doet wat de Heer bevolen heeft. Vervloekt is iedereen die zijn zwaard niet gebruikt om te doen wat de Heer heeft gezegd.
11 Moab heeft altijd rust gehad. Het heeft stil en vredig in zijn land gelegen, zoals wijn die rustig heeft liggen rijpen. Er is niet mee geschud, de wijn is ook niet van het ene vat in het andere gegoten. Daardoor zijn de smaak en de geur behouden gebleven. De bewoners van Moab zijn nooit als gevangenen meegenomen. Daardoor zijn ze aldoor precies hetzelfde gebleven en is hun houding nooit veranderd. 12 De Heer zegt: Op een dag zal Ik mannen uit een ander land naar Moab sturen. Zij komen die wijn aftappen. Ze zullen de vaten leegmaken en de kruiken stukgooien. Ze zullen de bewoners gevangen meenemen naar een ander land. 13 Moab vertrouwde op zijn god Kamos, maar tevergeefs. Net zoals het koninkrijk Israël tevergeefs op de god van Bet-El vertrouwde.[l] 14 Moab, hoe kun je beweren dat je mannen helden zijn? 15 Want jij en al je steden zijn verwoest. Al je sterke mannen zijn geslacht, zegt de Koning, de Heer van de hemelse legers.
16 Het einde van Moab is nabij. Snel nadert zijn ondergang. 17 Buurlanden, treur over Moab en zeg: 'Hoe kon zó'n prachtig en machtig koninkrijk vernietigd worden?' 18 Bewoners van Dibon, kom jullie mooie huizen uit en ga in het stof op de grond zitten! Moab gaat verwoest worden. De muren en torens van Dibon ook. 19 Bewoners van Aroër, ga langs de weg staan. Vraag aan de vluchtelingen die voorbij komen wat er is gebeurd. 20 Ze zullen zeggen: 'Verschrikkelijk! Moab is veroverd. Wat een schande! Huil en schreeuw het uit! Vertel langs de hele Arnon-beek dat Moab is verwoest.'
21 Het land in de vlakte is gestraft: Holon, Jaza, Mefaät, 22 Dibon, Nebo, Bet-Diblataïm, 23 Kirjataïm, Bet-Gamul, Bet-Meon, 24 Keriot, Bozra en alle andere steden van het land Moab zijn vernietigd. 25 Moab is volkomen machteloos geworden. 26 De Heer zegt: Hoe durfde jij je tegen Mij te verzetten! Nu voer Ik je dronken met de wijn van mijn straf,[m] zodat je in je eigen braaksel zal vallen. Je zal door iedereen worden uitgelachen. 27 Want eerst heb jij, Moab, Israël uitgelachen, alsof Israël een betrapte dief was. Altijd als je over Israël praatte, schudde je lachend je hoofd. 28 Verlaat nu je steden en ga tussen de rotsen wonen, Moab! Wees als een duif die bij de ingang van een grot zijn nest maakt. 29 Iedereen weet hoe trots je altijd bent geweest. Trots, hoogmoedig en ongehoorzaam. 30 Ik ken je trots. Maar het stelde niets voor: nu ben je helemaal hulpeloos, zegt de Heer.
31 Daarom zal Ik over Moab huilen. Ik zal het uitschreeuwen over Moab. Ik zal treuren over de bewoners van Kir-Heres. 32 Ik zal nog verdrietiger zijn dan de bewoners van Jaëzer. Moab, je was de wijnstruik van Sibma. Je takken kwamen tot aan de zee, tot aan Jaëzer. Maar tijdens de oogst ben je overvallen en vernietigd. 33 Er wordt niet meer gezongen in de boomgaarden en de velden van Moab. Er is geen wijn meer in de druivenpersen. Er zijn geen mensen meer die de druiven trappen in de druivenpersen. Hun vrolijke geschreeuw is niet meer te horen. 34 Het gehuil van de bewoners van Hesbon is te horen tot in Eleale en Jahaz. Zelfs in Zoar, Horonaïm en Eglat-Selisia is het te horen. Want zelfs het water bij Nimrim wordt een woestijn. 35 Ik maak in Moab een einde aan de offers voor hun goden, zegt de Heer.
36 Daarom zal Ik verdrietig zijn over Moab. Ik zal treuren, zoals een fluit zijn klaaglied zingt. Ik zal treuren over de bewoners van Kir-Heres omdat ze al hun rijkdommen zijn kwijtgeraakt. 37 De mensen laten zien dat ze treuren: ze hebben hun hoofd kaalgeschoren, hun baard afgesneden, in hun handen sneden gemaakt en rouwkleren aangetrokken. 38 Op alle daken en op alle pleinen zijn de mensen aan het huilen. Want Ik heb een einde gemaakt aan de macht van Moab, zoals je een kruik stukbreekt als hij niet goed meer is, zegt de Heer. 39 Wat is Moab verwoest! De mensen huilen. Moab staat voor schut en wordt door alle andere landen uitgelachen. Iedereen die hoort wat er gebeurd is, zal geschokt zijn.
40 De Heer zegt: De vijand[n] zal zo snel komen aanvliegen als een adelaar. Hij zal zijn vleugels over Moab uitspreiden en zal zich er op neerstorten. 41 De steden en burchten worden veroverd. In die tijd verliezen de helden van Moab alle moed. 42 Want Moab zal worden vernietigd, zodat het als volk niet meer bestaat. Dat gebeurt omdat het zich verzet heeft tegen de Heer. 43 Overal in Moab zal angst en gevaar zijn, zoals wegen die bezaaid zijn met valkuilen en strikken. 44 De mensen die angstig vluchten voor het gevaar, vallen in een kuil. En wie weer uit de kuil kunnen klimmen, worden gevangen in de strik. Want op een dag zal Moab de gevolgen dragen voor wat het heeft gedaan, zegt de Heer. 45 De mensen die voor de vijand naar Hesbon vluchten, staan vlak bij Hesbon geschokt stil. Want Hesbon, de stad van koning Sihon, staat in brand. De stad waar Moab zo trots op was, gaat in vlammen op. Al die opscheppers komen om.
46 Pas maar op, Moab, want het loopt slecht met je af! Het is afgelopen met het volk van de god Kamos. Alle bewoners zijn gevangen meegenomen. 47 Maar aan het eind van de tijd zal Ik een einde maken aan hun gevangenschap, zegt de Heer. Dit is wat Ik over Moab heb besloten."
Footnotes
- Jeremia 40:5 Hij beschouwde Jeremia waarschijnlijk als wijze of waarzegger. Wat Jeremia 'voorspeld' had, was uitgekomen. Daarom had hij ontzag voor Jeremia.
- Jeremia 41:2 Ismaël en zijn mannen vonden dat Gedalja een landverrader was. Daarom pleegden ze een aanslag op Gedalja en de regering die door de koning van Babel was aangewezen. Zo wilden zij het land bevrijden.
- Jeremia 42:19 Lang geleden had God óók al gezegd dat zijn volk nooit meer voor hulp naar Egypte mocht teruggaan. Lees Deuteronomium 17:16. Ze gaan hiermee dus tegen Gods wil in.
- Jeremia 44:1 Nof was de hoofdstad van Noord-Egypte. Later heette deze stad Memphis.
- Jeremia 46:13 Dit gedeelte gaat over de tijd dat Juda inmiddels al veroverd was door koning Nebukadnezar. Jeremia woonde toen met een groep vluchtelingen in Egypte.
- Jeremia 46:14 Nof was de hoofdstad van Noord-Egypte. Later heette deze stad Memphis.
- Jeremia 46:15 Met 'machtigen' kan hun leger bedoeld zijn, maar ook hun goden.
- Jeremia 46:23 Met het 'bos' worden hier de legers en de legerleiding bedoeld.
- Jeremia 47:4 Kaftor is Kreta. De Filistijnen kwamen waarschijnlijk oorspronkelijk daar vandaan.
- Jeremia 47:5 Gaza en Askelon waren Filistijnse steden.
- Jeremia 47:5 Oorspronkelijk waren de Enakieten een volk van ongewoon grote mensen. Lees Deuteronomium 2:10. Van hen waren er maar een paar overgebleven, in het land van de Filistijnen.
- Jeremia 48:13 Ooit had de eerste koning van het koninkrijk Israël in Bet-El een gouden kalf laten neerzetten om als god te aanbidden. Lees 1 Koningen 12:26-30.
- Jeremia 48:26 Lees Jeremia 25:15 en 21.
- Jeremia 48:40 De vijand die Moab vernietigde, was de koning van Babel.
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016