Add parallel Print Page Options

Israël en de andere volken

De Heer had een aantal volken in het land laten overblijven. Door hen wilde Hij de Israëlieten testen die de verovering van Kanaän niet zelf hadden meegemaakt. Zij hadden zelf nog geen ervaring met oorlogvoeren. Daarom wilde Hij dat ze van Hem zouden leren strijden. De volgende volken waren er nog: de vijf stadskoningen van de Filistijnen,[a] alle Kanaänieten, de Sidoniërs en de Hevieten. De Hevieten woonden in de bergen van de Libanon, vanaf de berg Baäl-Hermon tot aan de weg naar Hamat. Met deze volken wilde God de Israëlieten testen. Hij wilde weten of ze gehoorzaam zouden zijn aan de wetten en leefregels die de Heer door Mozes aan hun voorouders had gegeven.

Otniël

Zo woonden de Israëlieten tussen de Kanaänieten, Hetieten, Amorieten, Perezieten, Hevieten en Jebusieten. Ze trouwden met hun zonen en dochters en aanbaden hun goden. Ze leefden niet meer zoals de Heer het wilde. Ze vergaten hun Heer God helemaal en aanbaden Baäl en heilige palen. Toen werd de Heer vreselijk boos op Israël. Voor straf gaf Hij hen in de macht van koning Kuschan-Rischataïm van Mesopotamië. De Israëlieten dienden hem acht jaar lang. Toen begonnen ze de Heer om hulp te roepen. De Heer gaf hun een man die hen moest bevrijden. Dat was Kalebs jongere broer Otniël, de zoon van Kenaz. 10 De Geest van de Heer kwam op hem. Hij werd leider van Israël en begon een opstand tegen Kushan-Rischataïm. De Heer zorgde ervoor dat hij koning Kushan-Rischataïm overwon. 11 Daarna had het land 40 jaar vrede. Toen stierf Otniël.

Ehud

12 De Israëlieten werden opnieuw ongehoorzaam aan de Heer. Ze leefden niet meer zoals de Heer het wilde. Daarom zorgde de Heer ervoor dat koning Eglon van Moab sterker werd dan Israël. 13 Eglon sloot een verbond met de Ammonieten en de Amalekieten, viel samen met hen Israël aan en versloeg het. Ze veroverden de Palmstad (= Jericho). 14 De Israëlieten dienden 18 jaar lang koning Eglon. 15 Toen begonnen ze de Heer om hulp te roepen. En de Heer gaf hun een man die hen moest bevrijden. Dat was Ehud, de zoon van Gera, uit de stam van Benjamin. Hij was linkshandig.

De Israëlieten stuurden hem naar koning Eglon van Moab in Jericho. Hij ging hem hun belasting brengen. 16 Ehud maakte een kort, scherp zwaard van 1 el (45 cm) lang en verborg dat onder zijn kleren, op zijn rechterheup. 17 Zo bracht hij de belasting naar koning Eglon. Koning Eglon was erg dik.

18 Toen Ehud de belasting had afgegeven, ging hij met zijn mannen terug. 19 Maar bij de godenbeelden[b] van Gilgal ging hij alleen terug naar koning Eglon. Hij zei tegen hem: "Ik heb een geheime boodschap voor u, mijn heer de koning!" Toen zei de koning: "Zwijg. Laat eerst iedereen weggaan!" Iedereen verliet de zaal. 20 De koning bleef alleen achter in de koele bovenkamer. Ehud ging naar binnen en zei: "Ik heb een boodschap van God voor u." De koning ging staan. 21 Ehud greep met zijn linkerhand het zwaard van zijn rechterheup en stak het in de buik van de koning. 22 Het ging zó diep, dat zelfs de handgreep in de buik verdween. Het zwaard werd helemaal ingesloten door het vet. De inhoud van de darmen kwam naar buiten. Ehud liet het zwaard in de buik zitten. 23 Toen deed Ehud de deur van de zaal op slot. Daarna vertrok hij door een achterdeur.

24 Toen hij vertrokken was, wilden de dienaren weer binnen komen. Maar ze merkten dat de deur van de kamer op slot was. Ze zeiden tegen elkaar: "De koning zit zeker op de wc." 25 Na een lange tijd wachten begonnen ze het vreemd te vinden dat de koning nog steeds de deur niet open deed. Tenslotte haalden ze een sleutel, deden de deur open en zagen hun heer dood op de grond liggen. 26 Maar doordat ze zo lang hadden gewacht, kon Ehud intussen wegkomen. Hij bereikte de godenbeelden bij Gilgal en kwam veilig in Seïrat. 27 Toen hij daar was aangekomen, liet hij op de bergen van Efraïm op de ramshoorn blazen. De Israëlieten kwamen uit de bergen naar hem toe. 28 Hij zei tegen hen: "Volg mij! De Heer heeft jullie vijanden, de Moabieten, in jullie macht gegeven." Ze daalden met Ehud voorop de bergen af tot aan de Jordaan. Daar bezetten ze de ondiepe plaatsen waar je de Jordaan kon oversteken. Ze zorgden ervoor dat geen enkele Moabiet kon oversteken om naar zijn land terug te vluchten. 29 Die dag doodden ze ongeveer 10.000 Moabieten, allemaal gezonde, sterke mannen. Niemand ontsnapte. 30 Zo werd Moab op die dag door Israël verslagen. Daarna had het land 80 jaar lang vrede.

Samgar

31 De volgende leider was Samgar, de zoon van Anat. Hij doodde 600 Filistijnen met een ossenstok.[c] Zo bevrijdde hij Israël van de Filistijnen.

Debora

Nadat Ehud was gestorven, werden de Israëlieten opnieuw ongehoorzaam aan de Heer. Ze leefden niet meer zoals Hij het wilde. Daarom gaf de Heer hen in de macht van koning Jabin van Kanaän, die in Hazor woonde. Zijn legeraanvoerder heette Sisera. Sisera woonde in Haroset. De Israëlieten begonnen de Heer om hulp te roepen, want Jabin was erg machtig: hij had 900 ijzeren strijdwagens. Al 20 jaar lang had hij Israël wreed verdrukt.

In die tijd was de profetes Debora, de vrouw van Lappidot, leider van Israël. Ze was rechter. Ze woonde bij de 'palm van Debora'. Die staat tussen Rama en Bet-El, in de bergen van Efraïm. De Israëlieten kwamen daar naar haar toe met hun rechtszaken.

Op een keer liet ze Barak roepen. Hij was de zoon van Abinoam uit Kedes. Kedes ligt in het gebied van de stam van Naftali. Ze zei tegen hem: "De Heer, de God van Israël, beveelt jou: 'Ga naar de berg Tabor met een leger van 10.000 mannen uit de stammen van Naftali en Zebulon. Dan zal Ik ervoor zorgen dat Sisera, de legeraanvoerder van Jabin, met zijn strijdwagens en zijn troepen naar jullie toe komt bij de beek Kison. Ik zal jullie de overwinning geven.' " Maar Barak zei tegen haar: "Ik ga alleen als jij meegaat. Anders ga ik niet." Ze zei: "Ik zal met je meegaan. Maar jij zal niet de eer krijgen voor deze overwinning. Want de Heer zal Sisera laten doden door een vrouw." Toen ging Debora met Barak naar Kedes.

Barak verslaat de Kanaänieten

10 Barak riep 10.000 mannen van de stammen van Zebulon en Naftali bij Kedes bij elkaar. Ook Debora ging met hen mee. 11 In de buurt van Kedes woonde een Keniet, die Heber heette. Hij woonde niet bij de andere Kenieten. (De Kenieten waren familie van Mozes' vrouw.)[d] Hij had zijn tenten opgezet bij de eikenboom van Zaänaïm, dat bij Kedes ligt.

12 Sisera hoorde dat Barak, de zoon van Abinoam, de berg Tabor had bezet. 13 Toen trok Sisera met al zijn 900 strijdwagens naar de beek Kison. Ook nam hij het hele leger mee dat bij hem in Haroset was. 14 Debora zei tegen Barak: "Ga, want vandaag zal de Heer Sisera in je macht geven. Want de Heer is voor je uit gegaan." Barak kwam met zijn 10.000 mannen de berg Tabor af. 15 En de Heer zorgde ervoor dat Sisera met al zijn strijdwagens en zijn hele leger voor Barak moest vluchten. Sisera sprong van zijn strijdwagen en vluchtte te voet. 16 Barak achtervolgde de strijdwagens en het leger tot aan Haroset. Het hele leger van Sisera werd gedood. Niemand bleef in leven.

Aanvoerder Sisera wordt gedood

17 Maar Sisera vluchtte te voet naar de tent van Jaël, de vrouw van de Keniet Heber. Want koning Jabin van Hazor en de familie van Heber waren met elkaar bevriend. 18 Jaël kwam naar buiten, Sisera tegemoet. Ze zei: "Kom gauw binnen, heer, verberg u hier. U hoeft niet bang te zijn." Hij ging met Jaël de tent in. Daar verborg ze hem onder een deken. 19 Hij zei tegen haar: "Geef me alsjeblieft wat water te drinken. Ik heb dorst." Ze gaf hem te drinken uit een zak met melk. Daarna legde ze de deken weer over hem heen. 20 Hij zei tegen haar: "Ga bij de ingang van de tent staan. Als er iemand komt vragen of hier iemand is, dan zeg je: 'Nee, niemand.' " 21 Hij was zó uitgeput, dat hij in slaap viel. Toen pakte Jaël een tentpin en een hamer. Ze sloop naar hem toe en sloeg de pin door de zijkant van zijn schedel. De pin ging dwars door zijn hoofd de grond in. Zo doodde ze Sisera.

22 Toen zag ze Barak aankomen, op zoek naar Sisera. Jaël liep naar hem toe en zei tegen hem: "Kom, ik zal je de man laten zien die je zoekt." Hij ging met haar de tent in. Daar zag hij Sisera dood op de grond liggen, met de pin door zijn hoofd. 23 Zo versloeg God op die dag koning Jabin van Kanaän voor de Israëlieten. 24 En de Israëlieten maakten het koning Jabin steeds moeilijker, totdat ze hem helemaal verslagen hadden.

Het lied van Debora en Barak

Die dag zongen Debora en Barak dit lied:

"Prijs de Heer dat Hij is opgekomen voor Israël,
dat Hij wraak heeft genomen op de vijand.
Het volk kwam zich vrijwillig melden voor de strijd.
Luister, koningen! Vorsten, zet je oren wijd open!
Ik ga voor de Heer een lied zingen,
een lied voor de Heer, de God van Israël.

Heer, toen U uit Seïr kwam,
toen U door de velden van Edom liep,
beefde de aarde en droop de regen uit de hemel.
De regen stroomde uit de wolken neer.
De bergen schudden door uw aanwezigheid.
Zelfs de berg Sinaï beefde voor U, de God van Israël.
In de tijd van Samgar, de zoon van Anat,
en in de tijd van Jaël, was er niemand op de wegen.
En als iemand toch op reis moest,
ging hij langs de kleine weggetjes.
De dorpen in Israël lagen er verlaten bij,
totdat ik, Debora, opstond als een moeder voor Israël.
De mensen hadden nieuwe goden gekozen.
Daardoor was er geen vrede meer in het land.
Er waren wel 40.000 mannen in Israël,
maar niemand had een schild of een speer! We waren machteloos tegen de vijand!

Maar nu ben ik blij over de leiders van Israël,
over de mannen die vrijwillig aanboden om te komen vechten.
Prijs de Heer voor hen!
10 Jullie die op witte ezels rijden,
jullie die op dure tapijten zitten,
en jullie die te voet over de weg gaan: vertel erover!
11 Zing over de geweldige dingen die de Heer heeft gedaan,
over de geweldige dingen die Hij voor de dorpen van Israël heeft gedaan.
Zing, ver van het lawaai van de boogschutters,
op de plaatsen waar jullie water scheppen.

12 De mannen van het volk van de Heer kwamen uit hun steden. 'Kom, Debora, kom! Vuur ons aan met een lied!
Kom, Barak, neem je vijanden gevangen, jij zoon van Abinoam!'
13 Toen zorgde de Heer ervoor dat de moedige mensen die nog waren overgebleven,
de strijd aandurfden tegen een machtig volk.
De Heer zorgde ervoor dat zijn volk voor mij kon strijden tegen helden.
14 Uit de stam van Efraïm kwamen mannen die net zo dapper zijn als het volk van Amalek.
Uit de stam van Benjamin kwamen dappere mannen.
De leiders van Machir kwamen uit de bergen.
Ook uit de stam van Zebulon kwamen de leiders.
15 De leiders van de stam van Issaschar kwamen met Debora mee.
Ook Barak kwam met haar mee.
Te voet stormde hij met zijn leger het dal in.

16 Maar bij de stam van Ruben
werden de mannen het niet met elkaar eens wat ze moesten doen.
Waarom bleven jullie thuis, bij jullie vee,
luisterend naar het geblaat van de dieren?
De mannen van Ruben werden het niet met elkaar eens wat ze moesten doen.
17 De stammen in Gilead bleven aan hun kant van de Jordaan.
En mannen van Dan, waarom bleven jullie bij de schepen?
De stam van Aser bleef bij de zee,
bleef rustig wonen bij zijn havens.
18 Maar de stam van Zebulon waagde zijn leven,
net als de stam van Naftali uit het bergland.
19 Daar kwamen de koningen van Kanaän.
Ze streden met ons bij Taänach aan de beek van Megiddo.
Maar ze veroverden nog niet één zilverstuk!
20 Want de sterren aan de hemel streden tegen hen.
Vanuit hun banen aan de hemel streden ze tegen Sisera.
21 De beek Kison sleurde hen mee.
De oer-oude beek, de beek Kison, sleurde de vijand mee.
Vertrap de helden!
22 De dappere ruiters vluchtten zo snel ze konden.
De grond dreunde van het gestamp van paardenhoeven.

23 'Vervloek de stad Meroz,' zegt de Engel van de Heer, 'vervloek de bewoners,
omdat ze de Heer niet zijn komen helpen,
omdat ze de Heer niet als dappere helden te hulp zijn gekomen.
24 Maar de vrouw van Heber, Jaël, verdient het om te worden geprezen.
Haar zal Ik meer zegenen dan alle andere vrouwen die in tenten wonen.'
25 Toen Sisera om water vroeg, gaf ze hem melk.
Ze gaf hem heerlijke room in een kostbare schaal.
26 Toen pakte ze met haar ene hand een tentpin.
Met haar andere hand de zware hamer.
Met een zware slag hamerde ze de pin door Sisera's hoofd.
Ze sloeg de tentpin dwars door zijn schedel.
27 Hij kromp in elkaar tussen haar voeten, viel, en bleef liggen.
Tussen haar voeten kromp hij in elkaar.
Hij viel neer en bleef dood liggen.

28 De moeder van Sisera stond op de uitkijk bij het raam.
Ze riep naar buiten: 'Waarom hoor ik nog steeds zijn strijdwagen niet aankomen?
Waarom duurt het zo lang voordat Sisera terugkomt?'
29 Eén van de vrouwen geeft een verstandig antwoord
op de vraag van de moeder van Sisera.
30 Ze zegt: 'Ze hebben vast een grote buit veroverd.
Die zijn ze nu aan het verdelen: één of twee meisjes voor elke man,
en een stapel mooie, bonte kleren voor Sisera,
met prachtig borduurwerk, een mooie buit!'

31 Heer, zo zullen al uw vijanden worden gedood!
Maar de mensen die van U houden, zijn sterk,
zo sterk als de opkomende zon."

32 Daarna had het land 40 jaar vrede.

De Midianieten vernietigen Israël

Maar de Israëlieten leefden niet zoals de Heer het wilde. Daarom gaf Hij hen zeven jaar lang in de macht van Midian. De Israëlieten waren erg bang voor de Midianieten. Daarom maakten ze schuilplaatsen in de bergen. Want elke keer als ze hadden gezaaid, kwamen de Midianieten en Amalekieten en de stammen van het Oosten. Zij zetten hun tentenkampen op in het gebied van de Israëlieten en vernielden alle akkers tot bij Gaza. Ze zorgden ervoor dat er niets te eten overbleef in Israël. Zelfs geen schaap, koe of ezel. Als een zwerm sprinkhanen kwamen ze het land in met hun kudden en hun tenten, een ontelbaar aantal mensen en kamelen. Ze verwoestten het land. Heel Israël werd arm door wat de Midianieten deden. Toen begonnen de Israëlieten de Heer om hulp te roepen.

Toen de Israëlieten de Heer om hulp riepen vanwege de Midianieten, stuurde de Heer een profeet naar de Israëlieten. Deze profeet zei tegen hen: "Dit zegt de Heer, de God van Israël: Ik heb jullie uit de slavernij in Egypte bevrijd. Ik heb jullie gered uit de macht van de Egyptenaren. En Ik heb jullie gered van alle mensen die het jullie hier in dit land moeilijk maakten. Ik heb hen voor jullie weggejaagd. Hun land heb Ik aan jullie gegeven. 10 Ik heb tegen jullie gezegd: 'Ik ben jullie Heer God. Ga dus niet de goden aanbidden van de Amorieten van wie jullie het land hebben veroverd.' Maar jullie hebben niet naar Mij geluisterd."

Gideon wordt door de Heer geroepen om leider van Israël te worden

11 Toen kwam er een engel van de Heer en ging onder de eik bij Ofra zitten. Dat is in het gebied van Joas, een man uit de familie van Abiëzer. De zoon van Joas, Gideon, was op dat moment bezig om daar in de druivenpers de tarwe uit de halmen te kloppen. Hij hoopte dat de Midianieten het zo niet zouden merken. 12 De engel van de Heer ging naar hem toe en zei tegen hem: "Dappere held, de Heer is met je!" 13 Maar Gideon antwoordde: "Als de Heer met ons is, waarom overkomt ons dan zoveel ellende? Waar zijn dan al zijn wonderen waarover onze vaders ons hebben verteld? Zij zeggen dat de Heer ons uit Egypte heeft bevrijd. Maar nu heeft de Heer ons in de steek gelaten. Hij heeft ons in de macht van de Midianieten gegeven." 14 Toen zei de Heer tegen hem: "Ga erop af zoals je bent. Bevrijd Israël uit de macht van de Midianieten. Ik stuur je, dus je kan het." 15 Maar Gideon zei: "Heer, hoe zou ik Israël kunnen bevrijden? Mijn familie is de armste van de stam van Manasse! Bovendien ben ik de jongste van mijn familie!" 16 Maar de Heer zei tegen hem: "Ik ben met je. Daarom zul je de Midianieten kunnen verslaan alsof het maar één man was."

Gideon vraagt aan de Heer om een teken

17 Toen zei Gideon tegen Hem: "Wilt U mij alstublieft een teken geven waardoor ik zeker weet dat U het bent die met mij spreekt? 18 Ik ga een geschenk voor U halen. Ga alstublieft niet weg voordat ik bij U terugkom." Hij antwoordde: "Ik zal blijven tot je terugkomt." 19 Gideon ging naar huis, maakte een geitje klaar en bakte ongegiste broden van 1 efa (22 liter) meel. Hij deed het vlees in een mand en de saus in een pot. En hij bracht het hem onder de eik en zette het voor hem neer. 20 De engel van God zei tegen hem: "Neem het vlees en de broden en leg ze op deze rots. Giet de saus er overheen." Dat deed hij. 21 Toen stak de engel van de Heer de staf uit die hij in zijn hand had. Met de punt raakte hij het vlees en de broden aan. Toen schoot er vuur uit de rots en verbrandde het vlees en de broden. Daarna verdween de engel. 22 Toen begreep Gideon dat het een engel van de Heer was geweest. En hij zei: "Wat vreselijk, Heer! Ik heb een engel van U gezien!" 23 Maar de Heer zei: "Je hoeft niet bang te zijn, je zal niet sterven." 24 Toen bouwde Gideon daar een altaar voor de Heer en noemde dat altaar: 'De Heer is vrede.' Het staat daar nu nog steeds in Ofra waar de familie van Abiëzer woont.

Gideon bouwt een altaar voor de Heer

25 Die nacht zei de Heer tegen Gideon: "Je vader heeft twee stieren van zeven jaar oud. Neem één ervan mee naar het altaar dat je vader voor Baäl heeft gemaakt. Breek dat altaar af. Hak ook de heilige paal om die ernaast staat. 26 Bouw dan op het hoogste punt van deze stad een altaar voor Mij. Bouw het van op elkaar gestapelde stenen, zoals het hoort. Offer daarop de stier als brand-offer. Gebruik als brandhout het hout van de heilige paal die je hebt omgehakt." 27 Gideon vroeg tien van zijn knechten om hem te helpen. En hij deed wat de Heer gezegd had. Maar hij was bang voor zijn familie en voor de mannen van zijn stad. Daarom durfde hij het niet overdag te doen, maar deed hij het 's nachts.

28 De volgende morgen zagen de mannen van de stad dat het altaar van Baäl was vernield. En de heilige paal die ernaast had gestaan, was omgehakt. Ook zagen ze dat er een stier was geofferd op het nieuwe altaar dat was neergezet. 29 Ze zeiden tegen elkaar: "Wie heeft dat gedaan?" Toen ze het gingen uitzoeken, ontdekten ze dat Gideon het had gedaan. 30 Toen zeiden de mannen van de stad tegen Joas: "Breng je zoon naar buiten! Hij moet sterven! Hij heeft het altaar van Baäl afgebroken en de heilige paal omgehakt die ernaast stond!" 31 Maar Joas zei tegen hen: "Willen jullie voor Baäl opkomen? Moeten jullie hem redden? Wie dat doet, wordt vandaag nog gedood. Als Baäl een god is, kan hij heus wel voor zichzelf opkomen nu iemand zijn altaar heeft afgebroken." 32 Vanaf die dag had Gideon de bijnaam 'Jerubbaäl'. Dat betekent: 'Laat Baäl het maar met hem uitvechten.' Zo werd hij genoemd omdat hij Baäls altaar had afgebroken.

Gideon roept een leger bij elkaar

33 In die tijd hadden de Midianieten, de Amalekieten en de stammen van het Oosten met elkaar een verbond gesloten. Ze waren met elkaar de Jordaan overgestoken en hadden hun tentenkamp opgezet in het dal van Jizreël. 34 Toen werd Gideon vol van de Geest van de Heer. Hij blies op de ramshoorn en riep alle mannen uit de familie van Abiëzer op om hem te volgen. 35 Ook stuurde hij boodschappers door het hele gebied van de stammen van Aser, Manasse, Zebulon en Naftali. Ze moesten alle mannen oproepen om naar Gideon te komen.

Gideon vraagt de Heer opnieuw om een teken

36 Toen zei Gideon tegen God: "U zegt dat U door mij Israël wil bevrijden. Als dat waar is, wilt U mij dan een teken geven? 37 Kijk, ik leg een wollen vacht op de grond neer. Als morgen alleen de vacht nat is van de dauw, terwijl de grond overal droog is gebleven, dan zal ik weten dat U inderdaad door mij Israël wil bevrijden." 38 En zo gebeurde het. De volgende ochtend stond hij vroeg op en wrong de vacht uit. Er kwam een schaal vol water uit. 39 Toen zei Gideon tegen God: "Word alstublieft niet boos op mij als ik U nog een keer iets vraag. Mag ik nog een keer met de vacht een proef nemen? Deze keer moet alleen de vacht droog blijven, terwijl de grond overal nat is van de dauw." 40 Dat deed God die nacht: alleen de vacht was droog, maar de grond was overal nat van de dauw.

God kiest Gideons leger uit

Jerubbaäl (dat is dus Gideon) stond met zijn mannen 's morgens vroeg op. Ze zetten hun kamp op bij de bron bij Harod. Het tentenkamp van Midian lag ten noorden van hen, in het dal achter de heuvel Moré. De Heer zei tegen Gideon: "Er zijn te veel mannen bij je. Ik wil niet dat je zo Midian overwint. Want dan zou het volk Israël gaan opscheppen. Ze zouden denken dat ze zelf Israël hebben bevrijd. Zeg tegen je mannen dat wie bang is, mag teruggaan. De mannen die bang zijn mogen teruggaan naar de bergen van Gilead." Toen gingen 22.000 mannen terug. Er bleven er 10.000 over.

Maar de Heer zei tegen Gideon: "Er zijn nog steeds te veel mannen bij je. Laat ze naar beneden gaan, naar het water. Dan zal Ik je daar aanwijzen wie je mee moet nemen en wie niet. Elke man waarvan Ik zeg: 'Deze moet meegaan,' mag met je meegaan. Maar elke man waarvan Ik je zeg: 'Deze mag niet meegaan,' mag niet meegaan." Toen liet Gideon de mannen naar beneden gaan, naar het water. En de Heer zei tegen hem: "Laat ze water drinken. Zet de mannen die gaan liggen en als een hond het water opslurpen, apart van de mannen die op hun knieën gaan zitten en het water met de hand opscheppen." Er waren 300 mannen die gingen liggen om het water met de hand aan de mond op te slurpen. De rest van de mannen was op de knieën gaan zitten om het water met de hand op te scheppen.

Toen zei de Heer tegen Gideon: "Door de 300 mannen die het water opgelikt hebben als een hond, zal Ik jullie bevrijden. Door hen zal Ik de Midianieten in jullie macht geven. De anderen mogen naar huis gaan." Toen namen Gideon en zijn mannen eten voor onderweg mee en de ramshorens. De anderen liet hij naar huis terug gaan. Maar die 300 mannen hield hij bij zich. Het tentenkamp van de Midianieten lag beneden hen in het dal.

Gideon omsingelt de vijand

Die nacht zei de Heer tegen hem: "Sta op en val het tentenkamp aan. Want Ik heb het in je macht gegeven. 10 Maar als je bang bent, ga er dan eerst alleen met je knecht Pura heen. 11 Dan kun je horen wat ze zeggen. Daarna zul je moed hebben om het tentenkamp aan te vallen." Toen ging hij met zijn knecht Pura naar beneden. Hij sloop tot aan de rand van het kamp. 12 De Midianieten en Amalekieten en de stammen van het Oosten lagen in het dal. Het leek wel een zwerm sprinkhanen. Hun kamelen waren zo ontelbaar als het zand langs de zee.

13 Toen Gideon aankwam, vertelde juist een man aan een ander wat hij had gedroomd. Hij vertelde: "Ik heb zo vreemd gedroomd! Er rolde een gerstebrood ons tentenkamp binnen. Het rolde tegen een tent en stootte die om. De tent viel om en daar lag hij, ondersteboven!" 14 Toen antwoordde de ander: "Dat gaat over de Israëliet Gideon, de zoon van Joas. God zal ervoor zorgen dat hij de Midianieten en dit hele leger verslaat!"

15 Zodra Gideon dit hoorde, boog hij zich in aanbidding neer. Toen ging hij terug naar het kamp van Israël en zei: "Sta op! De Heer heeft ons de overwinning op de Midianieten gegeven!" 16 Hij verdeelde de 300 mannen in drie groepen. Hij gaf iedereen een ramshoorn en een kruik met daarin een brandende fakkel. 17 En hij zei tegen hen: "Let goed op mij en doe hetzelfde als ik. We gaan eerst naar de rand van het kamp. 18 Als ik en de mannen die bij mij zijn op de ramshoorn blazen, moeten jullie dat ook doen. Zorg ervoor dat jullie eerst het hele kamp omsingeld hebben. En roep allemaal hard: 'Voor de Heer en voor Gideon!' "

19 Gideon kwam met zijn 100 mannen bij het tentenkamp. Het was rond middernacht en de wachtposten waren net gewisseld. Gideons mannen bliezen op de ramshorens en sloegen de kruiken stuk die ze bij zich hadden. 20 Ook de andere twee groepen deden dat. In hun linkerhand hielden ze de fakkel en in de rechterhand de ramshoorn waarop ze bliezen. En ze riepen hard: "Het zwaard van de Heer en van Gideon!" 21 Intussen bleven ze allemaal op hun plaats staan rond het tentenkamp. Maar in het kamp raakte het hele leger in paniek. Iedereen vluchtte schreeuwend weg. 22 Terwijl de 300 mannen op de ramshorens bliezen, zorgde de Heer ervoor dat de mannen in het tentenkamp in verwarring raakten, zodat ze elkaar voor de vijand aanzagen. Het hele leger vluchtte tot Bet-Sitta, in de richting van Zeredat, tot aan de grens van Abel-Mehola boven Tabbat.

De achtervolging

23 Toen werden de mannen van de stammen van Naftali, Aser en Manasse bij elkaar geroepen om de Midianieten te achtervolgen. Samen joegen ze hen achterna. 24 Ook stuurde Gideon boodschappers naar de bergen van de stam van Efraïm met de boodschap: "Kom naar beneden en ga de Midianieten tegemoet. Zorg ervoor dat ze tot bij Bet-Bara niet naar de overkant van de Jordaan kunnen vluchten." Toen verzamelden alle mannen van de stam van Efraïm zich. Zij zorgden ervoor dat de Midianieten tot aan Bet-Bara de Jordaan niet konden oversteken. 25 Ook namen ze twee koningen van Midian gevangen: Oreb en Zeëb. Oreb doodden ze op een rots en Zeëb in een druivenpers. Sindsdien heet die rots Oreb en de druivenpers Zeëb. Ze achtervolgden de Midianieten. De hoofden van Oreb en Zeëb brachten ze naar Gideon aan de overkant van de Jordaan. (lees verder)

De achtervolging (vervolg)

Maar de mannen van de stam van Efraïm waren woedend op Gideon. Ze zeiden tegen hem: "Wat is dit voor een manier van doen? Waarom heb je ons niet gelijk geroepen toen je tegen de Midianieten ging vechten?" En ze begonnen hevig ruzie met hem te maken. Maar hij antwoordde: "Wat ik heb gedaan is toch niets vergeleken met wat jullie hebben gedaan? Wat jullie ná mij hebben gedaan is toch veel beter dan wat ik en mijn mannen hebben gedaan? God heeft de koningen van Midian, Oreb en Zeëb, aan jullie uitgeleverd. Wat ik heb gedaan is daar toch helemaal niet mee te vergelijken?" Toen zakte hun woede.

Gideon doodt de koningen van Midian

Gideon was met zijn 300 mannen de Jordaan overgestoken. Ze waren inmiddels heel erg moe. Toch bleven ze de Midianieten achtervolgen. Toen ze bij Sukkot kwamen, vroeg hij aan de bewoners daar: "Geef me alsjeblieft een paar broden mee voor mijn mannen. We achtervolgen Zeba en Zalmuna, de koningen van Midian, en mijn mannen zijn moe." Maar de leiders van Sukkot zeiden: "Heb je Zeba en Zalmuna dan al in handen? Waarom zouden we brood aan je leger geven?" Toen zei Gideon: "Goed, maar als de Heer mij Zeba en Zalmuna geeft, zal ik jullie voor dat antwoord door dorens en distels laten rollen." Van daar ging hij naar Pnuël en vroeg aan de bewoners van Pnuël hetzelfde. Maar zij gaven hem hetzelfde antwoord als de bewoners van Sukkot. Toen zei hij tegen de bewoners van Pnuël: "Als ik veilig terugkom, zal ik jullie toren afbreken."

10 Intussen waren Zeba en Zalmuna met hun leger van ongeveer 15.000 mannen bij Karkor gekomen. Dat was alles wat er van het hele leger van de stammen uit het Oosten was overgebleven. Want er waren ongeveer 120.000 mannen gedood. 11 Gideon trok verder langs de weg van de volken die in tenten wonen ten oosten van Noba en Jogbeha. En hij versloeg het leger van Zeba en Zalmuna toen het dacht dat het veilig was. 12 Zeba en Zalmuna vluchtten. Maar hij achtervolgde hen en nam hen gevangen. Hun mannen joeg hij helemaal uit elkaar. 13 Voor de zon weer opkwam, kwam Gideon terug van de strijd. 14 Hij nam een jongen uit Sukkot gevangen. Hij liet hem de namen opschrijven van de 77 belangrijkste mannen van Sukkot. 15 Toen ging Gideon naar Sukkot en zei: "Jullie hebben mij toch uitgelachen toen jullie zeiden: 'Heb je Zeba en Zalmuna dan al in handen? Waarom zouden we brood aan jouw vermoeide mannen geven?' Maar kijk, hier zijn Zeba en Zalmuna!" 16 En hij liet dorens en distels halen en gaf de leiders van de stad daarmee ervan langs. 17 Daarna ging hij naar Pnuël. Hij brak de toren af en doodde de mannen van die stad.

18 Aan Zeba en Zalmuna vroeg hij: "Wat waren dat voor mannen die jullie op de berg Tabor hebben gedood?" Ze antwoordden: "Ze leken erg op jou. Ze zagen er allemaal uit als koningszonen." 19 Toen zei hij: "Dat waren mijn broers! De zonen van mijn moeder! Ik zweer bij de Heer: als jullie hen in leven hadden gelaten, zou ik jullie nu niet doden." 20 Toen zei hij tegen zijn oudste zoon Jeter: "Kom hier en dood hen." Maar de jongen durfde niet, want hij was nog jong. 21 Toen zeiden Zeba en Zalmuna: "Dood ons dan zelf! Want dat laat een man als jij toch niet aan een ander over!" Daarom doodde Gideon zelf Zeba en Zalmuna. De gouden maantjes die hun kamelen om hun nek droegen, nam hij mee als buit.

De rest van het leven van Gideon

22 Toen zeiden de mannen van Israël tegen Gideon: "We willen graag dat jij onze koning wordt, en na jou je zoon en je kleinzoon. Want jij hebt ons van de Midianieten bevrijd." 23 Maar Gideon antwoordde: "Ik word jullie koning niet en mijn zoon ook niet. De Heer is jullie Koning. 24 Maar ik wil jullie iets vragen: geef mij allemaal een oorring uit de buit." (Want omdat de Midianieten Ismaëlieten waren, droegen ze gouden oorringen.) 25 Ze zeiden: "Die geven we je met plezier." Ze spreidden een mantel op de grond uit en gooiden daar allemaal een gouden oorring op uit hun buit. 26 Het gewicht van de gouden ringen die hij kreeg, was 1700 sikkels goud (18 kilo). Verder kreeg hij de maantjes en kettingen, de kleren van blauwe wol die de koningen van Midian hadden gedragen en de versiersels die hun kamelen om de nek hadden gehad. 27 Gideon maakte van al het goud een voorwerp waarmee hij de Heer om raad zou kunnen vragen.[e] Hij zette dat neer in Ofra, waar hij woonde. Maar Israël ging het aanbidden en werd zo ontrouw aan de Heer. En Gideon en zijn familie werden ontrouw aan de Heer.

28 Zo werden de Midianieten door de Israëlieten verslagen. Ze waren hun macht voorgoed kwijt. Daarna had het land in de tijd van Gideon 40 jaar vrede.

29 Gideon ging na de strijd naar huis. 30 Hij kreeg 70 zonen, want hij had heel veel vrouwen. 31 Eén van zijn vrouwen, een bijvrouw,[f] woonde in Sichem. Ook zij kreeg een zoon. Gideon noemde hem Abimelech.

32 Gideon stierf toen hij heel oud was geworden. Hij werd begraven in het graf van zijn vader Joas in Ofra, de stad van de familie van Abiëzer. 33 Na de dood van Gideon gingen de Israëlieten Baäl-Berit aanbidden. 34 Ze dachten niet meer aan hun Heer God die hen had gered uit de macht van al hun vijanden. 35 En ze waren de familie van Jerubbaäl-Gideon niet dankbaar voor alles wat hij voor hen had gedaan.

Abimelech wordt koning in Sichem

Gideons zoon Abimelech ging naar de broers van zijn moeder in Sichem.[g] Hij zei tegen hen: "Praat er eens met de bewoners van Sichem over wat beter is. Dat 70 mannen over jullie heersen, namelijk alle zonen van Gideon, of dat één man over jullie heerst namelijk ik? Bedenk dat ik één van jullie ben."[h] Zo stookten ze de bewoners van Sichem op, zodat ze het inderdaad beter vonden dat Abimelech over hen zou heersen. "Hij is immers één van ons," zeiden ze. Ze gaven Abimelech 70 zilverstukken uit de tempel van Baäl-Berit. Daarmee huurde hij een stel gewetenloze mannen. Hij ging met zijn bende naar het huis van zijn vader in Ofra. Daar doodde hij op één steen al zijn 70 broers, alle zonen van Gideon. Alleen de jongste zoon Jotam bleef over, want hij had zich verborgen. Daarna kroonden de bewoners van Sichem en Bet-Millo Abimelech tot koning. Dat gebeurde bij de grote eik van Sichem.

Toen Jotam dit hoorde, ging hij op een rots bij de berg Gerizim staan. Daar riep hij naar hen: "Luister naar mij, bewoners van Sichem, dan zal God naar jullie luisteren. Op een keer gingen de bomen erop uit om een koning voor zich te zoeken. Ze zeiden tegen de olijfboom: 'We willen graag dat jij onze koning wordt!' Maar de olijfboom antwoordde: 'Nee hoor! Moet ik soms ophouden om olie te geven, de olie waar ik juist zo om gewaardeerd word, alleen omdat jullie zo graag willen dat ik jullie koning word? Dat doe ik niet.' 10 Toen zeiden de bomen tegen de vijgenboom: 'Wees jij dan onze koning!' 11 Maar de vijgenboom antwoordde: 'Nee hoor! Moet ik soms ophouden om mijn heerlijk zoete vruchten te geven, alleen omdat jullie zo graag willen dat ik jullie koning word? Dat doe ik niet.' 12 Toen zeiden de bomen tegen de wijnstruik: 'Wees jij dan onze koning!' 13 Maar de wijnstruik antwoordde: 'Nee hoor! Moet ik soms ophouden om mijn wijn te geven, de wijn die iedereen vrolijk maakt, alleen omdat jullie zo graag willen dat ik jullie koning word? Dat doe ik niet.' 14 Toen zeiden de bomen tegen de doornstruik: 'Wees jij dan onze koning!' 15 En de doornstruik antwoordde: 'Als het eerlijk is dat jullie mij tot koning willen zalven, kom dan hier in mijn schaduw zitten en vertrouw op mijn bescherming. Maar zo niet, dan zal er vuur uit mijn takken komen en de cederbomen van de Libanon verbranden!'[i]

16 Luister, bewoners van Sichem! Was het eerlijk van jullie om Abimelech tot koning te maken? Hebben jullie daarmee iets goeds gedaan voor Gideon en zijn familie? Heeft Gideon dat werkelijk verdiend met alles wat hij voor jullie heeft gedaan? 17 Want mijn vader heeft voor jullie gestreden. Hij heeft zijn leven gewaagd om jullie te redden uit de macht van de Midianieten. 18 En toch zijn jullie tegen mijn vaders familie in opstand gekomen. Jullie hebben zijn 70 zonen op één steen gedood! En toen hebben jullie Abimelech, de zoon van zijn slavin, gekroond tot koning van Sichem. Alleen maar omdat hij één van jullie is! 19 Als het tegenover Gideon en zijn familie eerlijk is wat jullie vandaag hebben gedaan, wees dan blij over Abimelech en laat hij blij zijn over jullie. 20 Maar als dat niet zo is, zal Abimelech de bewoners van Sichem en Bet-Millo uiteindelijk vernietigen. En de bewoners van Sichem en Bet-Millo zullen uiteindelijk Abimelech vernietigen." 21 Toen vluchtte Jotam naar Beër en bleef daar wonen. Want hij was bang voor zijn broer Abimelech.

Gaäl komt in opstand tegen Abimelech

22 Toen Abimelech drie jaar over Israël had geregeerd, 23 zorgde God ervoor dat er moeilijkheden ontstonden tussen Abimelech en de bewoners van Sichem. Daardoor werden de bewoners van Sichem ontrouw aan Abimelech. 24 Zo wilde God Abimelech straffen voor de moord op zijn broers, de 70 zonen van Gideon. En Hij wilde de bewoners van Sichem ervoor straffen dat zij hem daarbij hadden geholpen. 25 Om Abimelech dwars te zitten, begonnen benden uit Sichem de bergen onveilig te maken. Vanuit hinderlagen beroofden ze iedereen die voorbij kwam. Dit werd aan Abimelech verteld.

26 Intussen was een man die Gaäl heette, de zoon van Ebed, met zijn broers in Sichem komen wonen. De burgers van Sichem kregen vertrouwen in hem. 27 Toen werd het tijd voor de druivenoogst. De mensen plukten de druiven, persten ze en vierden daarna een oogstfeest in de tempel van hun god. Ze feestten en werden dronken en scholden op Abimelech. 28 En Gaäl zei: "Waarom zou onze stad die Abimelech dienen? Wie is die Abimelech nu eigenlijk? Hij is toch een zoon van de Israëliet Gideon? En Zebul is toch door hém aangesteld als bestuurder van de stad? Het zou veel beter zijn als onze stad iemand uit de familie van Hemor als koning had. Tenslotte heeft Hemor deze stad gesticht. Maar waarom zou Abimelech onze koning zijn? 29 Als ik het hier voor het zeggen had, zou ik Abimelech wegjagen! Abimelech, kom maar op met je leger! Het maakt niet uit hoe groot het is!"

30 Toen de stadsbestuurder Zebul dit hoorde, werd hij woedend. 31 Hij stuurde in het geheim boodschappers naar Abimelech in Aruma met de boodschap: "Gaäl en zijn broers zijn in Sichem gekomen. Ze stoken de bewoners tegen u op. 32 Kom 's nachts met uw leger hierheen en verberg u in het veld. 33 Val dan 's morgens zodra de zon opkomt de stad aan. Als Gaäl met zijn mannen naar buiten komt, kunt u met hen afrekenen."

Abimelech valt Sichem aan

34 Dus trok Abimelech 's nachts met zijn leger naar Sichem. Hij verdeelde de mannen in vier groepen, die in een hinderlaag gingen liggen. 35 Toen Gaäl naar buiten kwam en in de stadspoort stond, zag hij juist Abimelech met zijn leger uit de hinderlaag tevoorschijn komen. 36 Hij zei tegen Zebul: "Kijk, er komen mensen van de bergen naar beneden!" Maar Zebul antwoordde: "Nee, je ziet de schaduwen op de bergen voor mensen aan." 37 Maar Gaäl zei: "Nee, kijk dan! Er komen mannen van die bergrug af. En er komt ook een groep langs de eik 'Meonenim'." 38 Toen zei Zebul tegen hem: "Waar is nu die grote mond van jou? Jij zei toch: 'Waarom zou eigenlijk die Abimelech onze koning zijn?' Dat daar zijn die mensen die jij niet de moeite waard vond. Kom op en strijd tegen hen!"

39 Gaäl trok met de bewoners van Sichem de stad uit, om tegen Abimelech te strijden. 40 Maar hij moest voor Abimelech de stad in vluchten. Hij werd door hem achtervolgd en heel veel mannen werden gedood, tot vlak voor de stadspoort. 41 Abimelech ging terug naar Aruma. Zebul joeg Gaäl en zijn broers de stad uit. 42 De volgende dag trokken de mannen van Sichem het veld weer in. 43 Toen Abimelech dat hoorde, verdeelde hij zijn leger in drie groepen. Elke groep moest zich in het veld verbergen. Toen de mannen de stad uitkwamen, kwam hij tevoorschijn en viel hen aan. 44 Abimelech rukte met zijn groep snel op en veroverde de stadspoort. De twee andere groepen doodden iedereen in het veld. 45 Die hele dag streed Abimelech tegen de stad. Hij veroverde de stad en doodde alle bewoners. Daarna brak hij de hele stad af en strooide er zout over.[j]

Abimelech wordt gedood

46 Toen de bewoners van Sichem-Toren dit hoorden, vluchtten ze de tempel van Baäl-Berit in. 47 Abimelech kreeg het bericht dat alle bewoners van Sichem-Toren zich daar verborgen hadden. 48 Toen beklom hij met al zijn mannen de berg Zalmon. Abimelech hakte met een bijl boomtakken af. Die nam hij mee op zijn schouders. Aan zijn mannen gaf hij het bevel hetzelfde te doen. 49 Toen hakten ook zij takken af en ze volgden Abimelech. Ze legden de takken tegen de tempel en staken ze in brand. Zo stierven alle bewoners van Sichem-Toren, ongeveer 1000 mannen en vrouwen.

50 Daarna viel Abimelech Tebez aan en veroverde de stad. 51 Maar midden in de stad stond een sterke toren. Alle mannen en vrouwen van de stad vluchtten die toren in. Ze deden de deur achter zich op slot en klommen op het platte dak. 52 Abimelech kwam bij de deur van de toren en wilde die in brand steken. 53 Op dat moment gooide een vrouw een stuk van een molensteen naar beneden, op het hoofd van Abimelech. Zijn schedel werd verbrijzeld. 54 Haastig riep hij zijn schildknaap en zei tegen hem: "Steek me dood met je zwaard. Ik wil niet dat er van mij gezegd zal worden dat ik door een vrouw ben gedood." Toen stak de schildknaap Abimelech met zijn zwaard dood.

55 Toen de Israëlieten zagen dat Abimelech dood was, gingen ze allemaal naar huis terug. 56 Zo strafte God Abimelech voor de moord die hij gepleegd had op zijn 70 broers. 57 Ook strafte God de bewoners van Sichem voor de slechte dingen die ze hadden gedaan. Zo werd de vervloeking van Jotam, de zoon van Jerubbaäl, werkelijkheid.[k]

Tola

10 Na de dood van Abimelech werd Tola Israëls bevrijder. Hij was de zoon van Pua, die een zoon was van Dodo, een man uit de stam van Issaschar. Hij woonde in Samir in de bergen van de stam van Efraïm. Hij leidde Israël 23 jaar. Toen stierf hij en werd begraven in Samir.

Jaïr

Na hem werd Jaïr uit Gilead leider van Israël. Hij leidde Israël 22 jaar. Hij had 30 zonen. Ze reden allemaal op een ezelshengst en hadden allemaal een eigen dorp in Gilead. Nog steeds worden die dorpen Havvot-Jaïr (= 'de dorpen van Jaïr') genoemd. Jaïr stierf en werd begraven in Kamon.

De Israëlieten roepen God weer om hulp

De Israëlieten werden opnieuw ongehoorzaam aan de Heer. Ze leefden niet meer zoals Hij het wil. Ze aanbaden allerlei goden: Baäl en Astarot, de goden van Aram, Sidon en Moab, en de goden van de Ammonieten en de Filistijnen. Maar de Heer dienden ze niet meer.

Footnotes

  1. Richteren 3:3 De Filistijnen hadden vijf koningen. Elke koning regeerde over een eigen stad. Die steden waren Gaza, Gat, Askelon, Asdod en Ekron.
  2. Richteren 3:19 Volgens andere vertalingen waren het geen godenbeelden maar grensstenen.
  3. Richteren 3:31 Een ossenstok is een stok met een scherpe punt, die werd gebruikt om de ossen ermee aan te drijven bij het ploegen.
  4. Richteren 4:11 Zij waren Midianieten, geen Israëlieten. Ze waren gids geweest voor het volk Israël toen het door de woestijn trok. Lees Numeri 10:29-33.
  5. Richteren 8:27 Het gaat hier waarschijnlijk om iets wat leek op de borsttas van de hogepriester. Daarin zaten twee stenen waarmee de hogepriester God om raad kon vragen. Maar alleen de hogepriester mocht dit doen! Lees Exodus 28:15-30.
  6. Richteren 8:31 Voor een bijvrouw was geen bruidsprijs betaald. Vaak was ze een slavin.
  7. Richteren 9:1 Sichem was een stad waar nog steeds Kanaänieten woonden. Ook Abimelechs moeder was een Kanaänitische.
  8. Richteren 9:2 Hij is 'één van hen', omdat hij door zijn Kanaänitische moeder zelf ook (voor de helft) Kanaäniet is. Maar zijn 70 broers zijn Israëliet.
  9. Richteren 9:15 De doornstruik is een nutteloze plant. Hij heeft niets te bieden. Met de doornstruik wordt Abimelech bedoeld, die van geen enkel nut voor Israël zou zijn. Hij zou het land alleen maar schade doen, net zoals een doornstruik alleen maar anderen kan verwonden.
  10. Richteren 9:45 Door zout wordt de grond onbruikbaar omdat er niets meer wil groeien. De bedoeling was dat de stad onbewoond zou blijven.
  11. Richteren 9:57 Lees Richters 9:20.