Add parallel Print Page Options

Ik ben moe van het roepen
en mijn keel is schor.
Mijn ogen zijn moe van het uitkijken naar mijn God.
De mensen die mij haten, zijn niet te tellen,
het zijn er meer dan de haren op mijn hoofd.
En er is geen reden voor hun haat.
Mijn tegenstanders, die mij willen vernietigen,
zijn zo machtig.
Ik moet hun teruggeven
wat ik niet van hen heb geroofd.
O God, U kent mij,
een klein en dwaas mens.
U ziet al mijn zonden.
Niets is voor U verborgen.

Read full chapter