The Daily Audio Bible
Today's audio is from the NET. Switch to the NET to read along with the audio.
De Heer straft de Filistijnen
5 De Filistijnen hadden de kist van God als buit meegenomen. Ze brachten hem van Eben-Haëzer naar Asdod. 2 Daar zetten ze hem neer in de tempel van hun god Dagon, naast het beeld van Dagon. 3 De volgende ochtend zagen de bewoners van Asdod dat het beeld van Dagon omgevallen was. Het lag op zijn gezicht op de grond, vóór de kist van de Heer. Ze tilden Dagon weer overeind en zetten hem weer op zijn plaats. 4 Maar de volgende ochtend was Dagon wéér voorover op de grond gevallen, vóór de kist van de Heer. Maar nu lagen bovendien zijn hoofd en zijn handen afgehakt op de drempel. Alleen de romp was nog heel. 5 De priesters van Dagon en alle mensen die de tempel van Dagon in Asdod binnengaan, stappen sindsdien nooit meer op de drempel.
6 De Heer strafte de bewoners van Asdod zwaar. Ze werden vreselijk bang, want de Heer strafte hen met puisten. Iedereen in Asdod en in het gebied daar omheen werd ziek. 7 Daarom zeiden de bewoners van Asdod: "De kist van de God van Israël mag hier niet blijven. Want Hij straft ons en onze god Dagon zwaar." 8 De stadskoningen van de Filistijnen kwamen bij elkaar om te overleggen wat ze moesten doen met de kist van de God van Israël. Ze besloten hem naar Gat te brengen. Ze brachten de kist van de God van Israël dus naar Gat.
9 Maar toen de kist daar was, strafte de Heer de bewoners daar zwaar. Want alle bewoners van de stad, van hoog tot laag, werden doodziek. Ze zaten van top tot teen onder de puisten. 10 Toen stuurden ze de kist van God naar Ekron. Maar toen de kist van God in Ekron aankwam, jammerden de bewoners van Ekron: "Ze brengen de kist van de God van Israël hierheen om ons allemaal te doden!" 11 Ze riepen de stadskoningen van de Filistijnen bij elkaar en zeiden: "Stuur die kist van de God van Israël weg! Laat hem teruggaan naar zijn eigen plaats! Want anders doodt hij ons allemaal!" De bewoners van de stad waren helemaal in paniek. God strafte hen zwaar. 12 De mensen die nog niet waren gestorven, kregen grote puisten. Het gejammer van de bewoners was tot op grote afstand te horen.
De kist van God wordt teruggestuurd naar Israël
6 Toen de kist van de Heer zeven maanden in het gebied van de Filistijnen was, 2 lieten de Filistijnen de priesters en de waarzeggers komen. Ze vroegen hun: "Hoe moeten we de kist van de Heer naar zijn eigen plaats terugsturen?" 3 Ze zeiden: "Als jullie de kist van de God van Israël terugsturen, moeten jullie dat niet zómaar doen. Jullie moeten in ieder geval een geschenk voor Hem meegeven om het weer goed te maken. Dan zullen jullie genezen. En jullie zullen ontdekken waarom Hij jullie aldoor straft." 4 Toen vroegen ze: "Wat zullen we Hem geven?" Ze antwoordden: "Vijf gouden puisten en vijf gouden muizen. Dus van elke stadskoning één. Want iedereen is door de ramp getroffen, ook de stadskoningen. 5 Maak dus afbeeldingen van jullie puisten en van de muizen die het land verwoesten. Eer de God van Israël daarmee. Misschien zal Hij dan een einde maken aan de ramp waarmee Hij ons, onze god en ons land straft. 6 Waarom zouden jullie net zo koppig zijn als vroeger de Egyptenaren en de farao? Zij hebben toch ook uiteindelijk moeten toegeven, toen Hij hun liet zien hoe machtig Hij is? En toen hebben ze de Israëlieten laten vertrekken. 7 Zorg dus voor een nieuwe wagen en laat die trekken door twee koeien die net een kalf hebben gekregen. Het moeten koeien zijn die nog nooit een juk hebben gedragen. Span die koeien voor de wagen, maar laat hun kalfjes bij ze weghalen. 8 Zet de kist van de Heer op de wagen. Doe de gouden puisten en gouden muizen die jullie Hem geven om het goed te maken in een kistje. Zet dat kistje naast de kist van God op de wagen. Laat dan de wagen met de kist gaan. 9 Let op wat er gebeurt: als de koeien de weg naar Bet-Semes opgaan, dan is het God die deze grote ramp over ons heeft gebracht. Maar als ze niet die kant op gaan,[a] dan weten we dat Hij het niet heeft gedaan. Dan is het ons toevallig overkomen."
10 Dit deden ze. Ze namen twee koeien die net een kalf gekregen hadden en spanden die voor de wagen. Maar de kalfjes hielden ze thuis. 11 Ze zetten de kist van de Heer op de wagen, samen met het kistje met de gouden muizen en de gouden puisten. 12 De koeien gingen regelrecht de weg op naar Bet-Semes. Ze liepen al loeiend rechtdoor, zonder ook maar ergens van de weg af te gaan. De stadskoningen van de Filistijnen volgden de wagen tot vlak bij Bet-Semes.
De kist van het verbond in Bet-Semes
13 De bewoners van Bet-Semes waren juist in het dal bezig met het oogsten van de tarwe. Toen zij opkeken, zagen ze tot hun grote blijdschap de kist aankomen. 14 De wagen stopte bij het veld van één van de bewoners, Jozua. Daar lag een grote steen. Ze slachtten de koeien, hakten de wagen in stukken en gebruikten het hout als brandhout. Zo brachten ze een brand-offer aan de Heer. 15 De Levieten tilden de kist van de Heer van de wagen. Ze zetten hem op de grote steen. Het kistje met de gouden puisten en gouden muizen zetten ze naast de kist van de Heer. Die dag brachten de bewoners van Bet-Semes brand-offers en vlees-offers aan de Heer. 16 Zodra de vijf stadskoningen van de Filistijnen hadden gezien wat er gebeurde, gingen ze terug naar Ekron.
17 De Filistijnen gaven vijf gouden puisten aan de Heer om het goed te maken: één van Asdod, één van Gaza, één van Askelon, één van Gat en één van Ekron. 18 Verder net zoveel gouden muizen als het aantal steden waar de Filistijnse stadskoningen over heersten, dus alle steden met muren en de dorpen die daarbij hoorden tot aan Abel. De grote steen Abel waarop de kist van de Heer heeft gestaan, ligt nog steeds daar in het veld van Jozua.
19 Maar de Heer doodde een groot aantal mannen van Bet-Semes, omdat ze in de kist van de Heer hadden gekeken.[b] Hij doodde 70 bewoners, namelijk 50 per 1000 mensen. Het volk treurde omdat de Heer zoveel mensen had gedood. 20 Ze zeiden: "Wie kan vlak bij de Heer komen en in leven blijven? Hij is een heilige God! En naar wie moeten we de kist van God sturen?" 21 Ze stuurden mannen naar Kirjat-Jearim met de boodschap: "De Filistijnen hebben de kist van het verbond van de Heer teruggebracht. Jullie kunnen hem hier komen halen."
De kist van het verbond in Kirjat-Jearim
7 De mannen van Kirjat-Jearim haalden de kist van de Heer op. Ze brachten hem in het huis van Abinadab op de heuvel. Ze zalfden zijn zoon Eleazar tot priester om de kist van de Heer te bewaken.
2 Jaren gingen voorbij sinds de kist in Kirjat-Jearim was neergezet. Hij stond daar al 20 jaar. Het volk Israël klaagde nog steeds bij de Heer over de Filistijnen. 3 Toen zei Samuel tegen hen: "Als jullie de Heer weer werkelijk gaan dienen, moeten jullie de andere goden en godinnen wegdoen. Houd met je hele hart van de Heer en dien Hem alleen. Dan zal Hij jullie redden uit de macht van de Filistijnen." 4 Toen deden de Israëlieten hun godenbeelden weg en dienden alleen de Heer.
5 Toen zei Samuel: "Laat heel Israël naar Mizpa komen. Dan zal ik voor jullie tot de Heer bidden." 6 In Mizpa gekomen schepten ze water uit de waterput en goten dat uit bij de Heer. Ook aten ze die dag niet. En ze zeiden: "We geven toe dat we ongehoorzaam zijn geweest aan de Heer." Daarna begon Samuel de Israëlieten bij Mizpa te leren wat er in de wet staat.
Overwinning op de Filistijnen
7 De Filistijnse stadskoningen hoorden dat de Israëlieten in Mizpa bij elkaar gekomen waren. Toen trokken ze met hun legers naar Mizpa. Toen de Israëlieten dat hoorden, werden ze erg bang. 8 Ze zeiden tegen Samuel: "Bid alstublieft voor ons tot onze Heer God. Vraag Hem om ons te redden van de Filistijnen!" 9 Samuel offerde een jong lammetje aan de Heer als brand-offer en bad tot de Heer voor Israël. En de Heer deed wat hij Hem vroeg. 10 Terwijl Samuel nog bezig was met het brand-offer, kwamen de Filistijnen al bij Mizpa aan. Toen liet de Heer het zó hevig onweren, dat de Filistijnen in paniek raakten. Daardoor werden ze verslagen door de Israëlieten. 11 Ze sloegen voor hen op de vlucht. De Israëlieten achtervolgden hen en versloegen hen tot voorbij Bet-Kar. 12 Toen zette Samuel een steen overeind tussen Mizpa en Sen. Hij noemde die steen: Eben-Haëzer (= 'Steen van de hulp'). "Want," zei hij, "tot hier heeft de Heer ons geholpen." 13 Zo werden de Filistijnen verslagen. Ze durfden het gebied van Israël niet meer binnen te vallen. Zolang Samuel leider van Israël was, was de Heer tegen de Filistijnen. 14 Het lukte Israël om de steden die de Filistijnen van hen hadden veroverd, weer terug te veroveren. Dat was het hele gebied van Ekron en Gat, met de dorpen die bij die steden hoorden. Ook tussen Israël en de Amorieten was er vrede.
15 Zijn leven lang leidde Samuel Israël. 16 Elk jaar reisde hij langs Bet-El, Gilgal en Mizpa. Dan gaf hij in die plaatsen leiding aan Israël. 17 Daarna ging hij altijd weer terug naar Rama. Want daar woonde hij en daar leidde hij Israël. Hij bouwde in Rama een altaar voor de Heer.
Het wonder van de vijf broden en de twee vissen
6 Hierna vertrok Jezus naar de overkant van het Meer van Galilea (dat is het Meer van Tiberias). 2 Een grote groep mensen volgde Hem, omdat ze zagen dat Hij de zieke mensen door wonderen genas. 3 Jezus klom de berg op en ging daar met zijn leerlingen zitten. 4 Het was een paar dagen voor het Paasfeest. 5 Toen Jezus opkeek, zag Hij dat er een grote groep mensen naar Hem toe kwam. Hij zei tegen Filippus: "Waar kunnen we brood kopen om al deze mensen te eten te geven?" 6 Dat zei Hij om te zien wat Filippus zou zeggen. Want Hij wist Zelf al wat Hij zou gaan doen. 7 Filippus antwoordde Hem: "Zelfs als we voor 200 zilverstukken brood zouden kopen, zou dat nog niet genoeg zijn voor al die mensen. Zelfs niet als iedereen een heel klein beetje kreeg." 8 Eén van zijn leerlingen, Andreas (de broer van Simon Petrus), zei tegen Hem: 9 "Hier is een jongetje dat vijf broden en twee vissen bij zich heeft. Maar dat is natuurlijk lang niet genoeg voor zoveel mensen." 10 Jezus zei: "Zorg dat de mensen gaan zitten." Er was op die plek veel gras. De mannen, ongeveer 5000, gingen dus zitten. 11 Toen nam Jezus de broden, dankte God ervoor en verdeelde ze onder de leerlingen. En de leerlingen verdeelden het brood onder de mensen die daar zaten. Hetzelfde deed Hij met de vissen. En Hij gaf alle mensen zoveel als ze wilden. 12 Toen iedereen genoeg had gegeten, zei Hij tegen zijn leerlingen: "Verzamel de stukken brood die zijn overgebleven, zodat er niets wordt weggegooid." 13 Dat deden ze. Toen iedereen klaar was met eten, vulden ze twaalf manden met de stukken die waren overgebleven van de vijf broden. 14 De mensen zagen wat voor wonder Jezus had gedaan. En ze zeiden tegen elkaar: "Dit moet wel de profeet zijn die naar de aarde zou komen."
15 Jezus wist dat de mensen zouden komen om Hem met geweld koning te maken. Daarom ging Hij weg en klom helemaal alleen de berg op.
De storm op het meer
16 Toen het avond was geworden, gingen zijn leerlingen naar het meer. 17 Ze stapten in een boot en begonnen naar de overkant te roeien, naar Kapernaüm. Het was al donker geworden, maar Jezus was nog niet bij hen teruggekomen. 18 Intussen was het gaan stormen en de golven werden steeds hoger. 19 Toen ze ongeveer 25 of 30 stadiën (ongeveer 7 km) hadden geroeid, zagen ze Jezus over het meer lopen en naar de boot komen. Ze werden vreselijk bang. 20 Maar Jezus zei: "IK BEN het.[a] Wees maar niet bang." 21 Ze wilden Hem bij zich in de boot nemen. Op dat moment waren ze plotseling aan de overkant.
13 Maar al gauw vergaten ze weer wat U had gedaan.
Ze vroegen U niet om raad.
14 Ze deden in de woestijn wat ze zelf wilden
en daagden U uit in de wildernis.
15 U gaf hun het eten waar ze om vroegen,
maar een groot aantal mensen stierf daaraan.[a]
16 Ze werden ook jaloers op Mozes en Aäron,
die door U waren uitgekozen om U te dienen.
17 Daarom ging de aarde open en slokte Datan en Abiram op.
De aarde sloot zich boven hen.
18 Vuur viel op alle mensen die met hen meededen.
De vlammen verbrandden de mensen die tegen U in opstand waren gekomen.
19 Bij Horeb maakten ze een kalf van goud
en aanbaden dat als hun god.
20 Hun God, op wie ze eerst zo trots waren,
ruilden ze in voor een beeld van een dier dat gras eet.
21 Ze vergaten God, hun Redder,
die in Egypte zulke machtige dingen voor hen had gedaan:
22 grote wonderen in Egypte,
indrukwekkende dingen bij de Rietzee.
23 Daarom besloot U dat U hen zou vernietigen. En dat zou U ook gedaan hebben,
als Mozes, de man die U had uitgekozen, niet voor hen was opgekomen.
Hij smeekte U om niet meer boos te zijn en hen niet te vernietigen.
24 Toen wilden ze uw prachtige land niet binnengaan.
Ze geloofden niet wat U hun had beloofd.
25 Ze mopperden en klaagden in hun tenten.
Ze luisterden niet naar wat U zei.
26 Toen zwoer U,
dat U hen in de woestijn zou doden
27 en dat U hun kinderen zou verjagen,
zodat ze in de landen van andere volken zouden sterven.
28 Ze sloten een verbond met de afgod Baäl-Peor
en aten van offers voor de doden.
29 Zo maakten ze U woedend.
Daarom liet U een ziekte onder hen uitbreken.
30 Maar Pinehas kwam tussenbeide.
Toen hield de ziekte op.
31 Daarom zei God
dat Hij hem en zijn hele familie ná hem daarvoor zou belonen.
32 Met slechte mensen loopt het door hun eigen slechtheid slecht af.
Maar een goed mens weet dat hij veilig is, zelfs als de dood komt.
33 In het hart van verstandige mensen woont wijsheid.
Maar dwaze mensen vertellen alles wat ze denken.
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016