Print Page Options Listen to Reading
Previous Prev Day Next DayNext

The Daily Audio Bible

This reading plan is provided by Brian Hardin from Daily Audio Bible.
Duration: 731 days

Today's audio is from the NIV. Switch to the NIV to read along with the audio.

BasisBijbel (BB)
Version
1 Samuël 26-28

David krijgt opnieuw de kans om Saul te doden

26 De bewoners van Zif kwamen naar Saul in Gibea en zeiden: "Weet u wel dat David zich verborgen heeft op de heuvel van Hachila bij de woestijn?" Toen ging Saul naar de Zif-woestijn om David te zoeken. Hij nam 3000 van de beste soldaten van Israël met zich mee. Op de heuvel van Hachila zetten ze hun kamp op, langs de weg naar de woestijn. David was in de woestijn. Hij merkte dat Saul hem daar gevolgd was. Daarom stuurde hij verkenners uit. Van hen hoorde hij dat Saul inderdaad gekomen was. David besloop het kamp van Saul. Hij zocht waar Saul en zijn legeraanvoerder Abner lagen te slapen. Saul lag midden in het kamp, met al zijn mannen om hem heen. Toen zei David tegen de Hetiet Achimelech en tegen Abisaï (Abisaï was de zoon van Davids zus Zeruja en de broer van Joab): "Wie van jullie gaat met me mee naar Saul in het kamp?" Abisaï zei: "Ik ga met je mee."

Die nacht sloop David met Abisaï het kamp van Saul in. Saul lag midden in het kamp te slapen. Zijn speer had hij bij zijn hoofd in de grond gestoken. Abner en de soldaten lagen om hem heen. Toen zei Abisaï tegen David: "Vandaag heeft God je vijand in je macht gegeven. Laat mij hem met zijn eigen speer aan de grond spietsen. Hij zal op slag dood zijn." Maar David zei tegen Abisaï: "Dood hem niet. Je kan niet ongestraft de gezalfde van de Heer doden. 10 Ik zweer bij de Heer dat de Heer Zelf hem zal straffen. Óf doordat hij vanzelf sterft, óf doordat hij in de strijd wordt gedood. 11 Maar de Heer wil niet dat ik de man dood die Hij tot koning heeft gezalfd. We zullen zijn speer en zijn waterkruik pakken en weer weggaan." 12 Toen nam David de speer en de waterkruik bij Sauls hoofd weg. Daarna slopen ze terug. Niemand zag het, niemand merkte het, niemand werd wakker. Want iedereen sliep, doordat de Heer ervoor zorgde dat ze heel diep sliepen.

David spreekt met Saul

13 David klom ver aan de andere kant van het dal op een hoge rots. Zo was er een grote afstand tussen hem en Saul. 14 Toen riep hij naar het leger en naar Abner: "Waarom zeg je niets, Abner?" Abner antwoordde: "Wie roept daar naar de koning?" 15 David riep terug: "Jij bent toch zo'n moedig man? In heel Israël is er toch niemand als jij? Waarom heb je dan je koning niet bewaakt? Want er is iemand in het kamp geweest om de koning te doden. 16 Je hebt je werk niet goed gedaan. Ik zweer bij de Heer dat jullie de dood verdienen. Want jullie hebben je koning, de gezalfde van de Heer, niet bewaakt. Want waar zijn de speer en de waterkruik van de koning?"

17 Saul herkende de stem van David en hij riep: "Ben jij dat, mijn zoon David?" David antwoordde: "Ja, mijn heer de koning. 18 Waarom achtervolgt u mij toch? Wat heb ik u toch gedaan? 19 Luister alstublieft naar mij, mijn heer de koning. Als de Heer u tegen mij opstookt, breng Hem dan een offer om Hem op andere gedachten te brengen. Maar als het mensen zijn, dan vervloek ik hen omdat ik door hen niet in het land van de Heer kan wonen. Ze zeggen: 'Ga jij maar andere goden dienen.' 20 Maar ik wil niet sterven in een ander land, ver van het heiligdom van de Heer. Mijn heer de koning, u bent er op uit getrokken om te zoeken naar één enkele vlo. U jaagt op één enkele patrijs in de bergen. Is dat al die moeite waard?"

21 Toen zei Saul: "Ik heb verkeerd gedaan. Kom terug, mijn zoon David. Ik zal je geen kwaad meer doen. Want je hebt vandaag mijn leven gespaard. Ik heb dwaas gedaan. Het was heel erg verkeerd van mij." 22 Maar David antwoordde: "Hier is uw speer, mijn heer de koning! Laat één van uw mannen hem hier komen halen. 23 De Heer beloont rechtvaardige mensen. Want de Heer had u vandaag in mijn macht gegeven, maar ik wilde de gezalfde van de Heer niet doden. 24 Ik heb vandaag uw leven gespaard. En ik hoop dat de Heer ook mijn leven zal sparen en mij zal redden uit elk gevaar." 25 Saul zei tegen David: "De Heer is goed voor jou, mijn zoon David. Wat je ook doet, je zal altijd succes hebben." Toen vertrok David. En Saul ging naar huis terug.

David gaat bij de Filistijnen wonen

27 Maar David dacht bij zichzelf: 'Op een dag zal ik toch nog door Saul worden gedood. Ik kan maar het beste snel een veilige plek zoeken in het land van de Filistijnen. Dan zal Saul het opgeven en me niet langer in Israël zoeken. Dan ben ik aan hem ontsnapt.' Zo vertrok David met de 600 mannen die bij hem waren naar koning Achis van Gat. (Achis was de zoon van Maoch). Hij en zijn mannen gingen daar met hun gezinnen in Gat wonen. David bracht zijn twee vrouwen mee: Ahinoam uit Jizreël en Abigaïl, de weduwe van Nabal, uit Karmel. Toen Saul hoorde dat David naar Gat was gevlucht, zocht hij hem niet langer.

David vroeg aan Achis: "Mag ik alstublieft in één van de steden in de vlakte gaan wonen? Ik hoef niet bij u in de koninklijke stad te wonen." Toen gaf Achis hem Ziklag. Daarom is Ziklag sindsdien van de koningen van Juda.

David woonde een jaar en vier maanden in het land van de Filistijnen. Hij en zijn mannen deden aldoor overvallen op de Gesurieten, de Girzieten en de Amalekieten. Dat zijn de volken die altijd al in het gebied van Sur tot aan Egypte gewoond hebben. Telkens als David hen overviel, liet hij niemand in leven. Hij doodde alle mannen en vrouwen. De schapen, geiten, runderen, ezels, kamelen en kleren nam hij mee als buit. Daarmee kwam hij dan weer bij Achis terug. 10 Als Achis vroeg: 'Waar heb je dit keer een overval gedaan?' dan zei David: 'In het zuiden van het gebied van de stam van Juda.' Of: 'In het zuiden van het gebied van de familie van Jerameël.' Of: 'In het zuiden van het gebied van de Kenieten.' 11 David bracht geen enkele man of vrouw als gevangene mee naar Gat, maar liet niemand in leven. Zo konden ze niet verraden wat hij had gedaan. Dit deed hij al de tijd dat hij bij de Filistijnen woonde. 12 Maar Achis geloofde David. Hij dacht: 'Er is kennelijk iets gebeurd waardoor zijn eigen volk niets meer van hem wil weten. Hij zal mij wel voor altijd dienen.'

Saul gaat een waarzegster om raad vragen

28 In die tijd verzamelden de Filistijnen hun legers om tegen Israël te strijden. Achis zei tegen David: "Denk er om dat jij en je mannen met mijn leger mee moeten gaan." David antwoordde: "Goed, zegt u maar wat we moeten doen." Achis zei: "Jullie zijn voortaan mijn lijfwacht."

Samuel leefde inmiddels niet meer. Heel Israël had over hem getreurd en hem begraven in zijn stad Rama. Saul had alle waarzeggers en alle mensen die de geesten van doden om raad vragen, uit het land weggedaan.

De Filistijnen verzamelden zich en trokken naar Sunem. Daar zetten ze hun kamp op. Saul verzamelde heel Israël en zette zijn legerkamp op bij Gilboa. Toen Saul zag hoe groot het leger van de Filistijnen was, werd hij bang. Hij vroeg de Heer om raad, maar de Heer antwoordde hem niet. Niet door een droom, niet door de beslissings-stenen van de hogepriester en niet door de profeten. Toen zei Saul tegen zijn dienaren: "Zoek voor mij een vrouw die met de geesten van doden kan spreken. Dan zal ik haar om raad gaan vragen." Zijn dienaren antwoordden hem: "Er is in Endor een vrouw die met de geesten van doden kan spreken." Toen vermomde Saul zich door gewone kleren aan te trekken en ging met twee mannen op weg.

Ze kwamen 's nachts bij de vrouw aan. Hij zei: "Geef mij raad met de hulp van de geest van een dode. Ik wil dat je voor mij een geest oproept. Ik zal je zeggen van wie." Maar de vrouw antwoordde: "Je weet dat Saul alle waarzeggers in het land en alle mensen die met de geesten van doden kunnen spreken, heeft gedood. Wil je mij in de val lokken zodat ik ook gedood zal worden?" 10 Toen zwoer Saul haar bij de Heer: "Ik zweer bij de Heer dat je niets zal gebeuren." 11 Toen vroeg de vrouw: "Wie moet ik voor je laten komen?" Hij antwoordde: ''Laat Samuel komen." 12 Toen de vrouw Samuel zag, gaf ze een gil. En ze zei tegen Saul: "Waarom heeft u me bedrogen? U bent Saul!" 13 Maar de koning zei tegen haar: "Wees niet bang. Zeg me wat je ziet." De vrouw antwoordde: "Ik zie een boven-natuurlijk wezen uit de aarde omhoog komen." 14 Toen vroeg hij haar: "Hoe ziet hij er uit?" Zij antwoordde: "Er komt een oude man tevoorschijn, met een mantel om." Saul begreep dat het Samuel was. Hij knielde en boog zich met zijn gezicht naar de grond.

15 Toen zei Samuel tegen Saul: "Waarom heb je mijn rust verstoord? Waarom heb je me laten komen?" Saul zei: "Ik ben heel erg bang. De Filistijnen vallen me aan en God is bij mij weggegaan. Hij antwoordt me niet meer. Niet door de profeten en niet door dromen. Daarom heb ik u geroepen. U moet me vertellen wat ik moet doen." 16 Maar Samuel zei: "Waarom vraag je dat aan mij? De Heer is toch bij je weggegaan en je vijand geworden? 17 Hij heeft gedaan wat Hij door mij al tegen je gezegd had: Hij heeft het koningschap van jou losgescheurd en aan een ander gegeven. Hij heeft het aan David gegeven. 18 Dat is omdat je Hem niet hebt gehoorzaamd. Want toen de Heer zei dat Hij Amalek wilde straffen en dat je hen moest doden, heb je dat niet gedaan. 19 Nu zal de Heer jou en je leger in de macht van de Filistijnen geven. Morgen zul jij met je zonen bij mij in het dodenrijk zijn." 20 Saul schrok zó hevig van wat Samuel zei, dat hij languit op de grond viel. Het was ook van uitputting. Want hij had de hele dag en de hele nacht nog niets gegeten.

21 De vrouw liep naar Saul toe en zag dat hij heel erg van streek was. Daarom zei ze tegen hem: "Ik heb u gehoorzaamd. Ik heb mijn leven gewaagd en gedaan wat u mij vroeg. 22 Doe nu ook wat ik zeg. Ik zal wat te eten voor u maken. Eet alstublieft wat, dan zult u zich sterker voelen als u straks weer vertrekt." 23 Maar Saul zei dat hij niets wilde eten. Maar zijn dienaren en de vrouw drongen er bij hem op aan. Toen deed hij wat ze zeiden. Hij stond op van de grond en ging op het bed zitten. 24 De vrouw had een kalf. Ze slachtte dat en maakte het snel voor hem klaar. Ook bakte ze brood voor hem. 25 Ze zette Saul en zijn dienaren de maaltijd voor en zij aten. Daarna vertrokken ze, nog diezelfde nacht.

Johannes 11:1-54

Lazarus wordt ziek en sterft

11 In Betanië woonde een man die Lazarus heette. Hij woonde daar met zijn zussen Maria en Marta. Lazarus was ziek. (Maria was de vrouw die later Jezus' voeten met parfum zalfde en met haar haren afdroogde.) De zussen lieten Jezus waarschuwen: "Heer, uw vriend Lazarus is ziek." Toen Jezus dat hoorde, zei Hij: "Deze ziekte zal niet dodelijk aflopen. Maar door deze ziekte zal straks te zien zijn hoe goed en machtig God is. De Zoon van God zal hierdoor laten zien hoe machtig Hij is."

Jezus hield veel van Marta, Maria en Lazarus. Toen Hij gehoord had dat Lazarus ziek was, bleef Hij eerst nog twee dagen in de plaats waar Hij op dat moment was. Daarna zei Hij tegen zijn leerlingen: "We gaan weer naar Judea." De leerlingen zeiden tegen Hem: "Meester, laatst probeerden de Joodse leiders U daar te doden. En nu wilt U daar weer heen gaan?" Jezus antwoordde: "Een dag duurt toch twaalf uur? Als je overdag loopt, kun je zien waar je loopt. Je struikelt niet, doordat je in het daglicht loopt. 10 Maar als je 's nachts loopt, struikel je, omdat je zelf geen licht in je hebt." 11 Daarna zei Hij: "Onze vriend Lazarus slaapt. Maar Ik ga naar hem toe om hem weer wakker te maken." 12 De leerlingen antwoordden Hem: "Heer, als hij slaapt, wordt hij weer beter." 13 Maar Jezus bedoelde dat hij gestorven was. Maar zijn leerlingen dachten dat Jezus bedoelde dat Lazarus gewoon sliep. 14 Toen zei Jezus het duidelijk tegen hen: "Lazarus is gestorven. 15 En Ik ben blij voor jullie dat Ik daar niet was. Want nu zullen jullie werkelijk in Mij geloven. Kom, we gaan naar hem toe." 16 Tomas, die ook wel Didymus (= 'tweeling') werd genoemd, zei tegen de andere leerlingen: "Kom, we gaan met Hem mee om samen met Hem te worden gedood."

Jezus maakt Lazarus weer levend

17 Toen Jezus aankwam, hoorde Hij dat Lazarus al vier dagen in het graf lag. 18 Betanië lag vlak bij Jeruzalem, ongeveer 15 stadiën (ongeveer 4 km) daar vandaan. 19 Er waren veel Joden gekomen om Maria en Marta te troosten over de dood van hun broer. 20 Toen Marta hoorde dat Jezus eraan kwam, ging ze naar Hem toe. Maar Maria bleef thuis zitten. 21 Marta zei tegen Jezus: "Heer, als U hier was geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn! 22 Maar ik weet zeker dat God U ook nu alles zal geven wat U van Hem vraagt." 23 Jezus zei tegen haar: "Je broer zal opstaan uit de dood." 24 Marta antwoordde: "Ik weet dat hij zal opstaan uit de dood, op de laatste dag, als alle doden weer opstaan." 25 Jezus zei tegen haar: "IK BEN[a] de opstanding en het leven. Iedereen die in Mij gelooft, zal leven, zelfs als hij al gestorven is. 26 En iedereen die leeft en in Mij gelooft, zal nooit meer sterven. Geloof je dat?" 27 Ze zei tegen Hem: "Ja Heer, ik geloof dat U de Messias bent, de Zoon van God die op aarde zou komen."

28 Hierna ging Marta weer naar huis. Ze nam haar zus Maria even apart en zei: "De Meester is er en Hij wil je spreken." 29 Toen ze dat hoorde, stond ze snel op en ging naar Hem toe. 30 Jezus was nog niet in het dorp aangekomen. Hij was nog op de plek waar Hij met Marta had gesproken. 31 De Joden die bij Maria in huis zaten om haar te troosten, zagen dat Maria snel opstond en naar buiten ging. Ze liepen haar achterna, omdat ze dachten dat ze naar het graf ging om daar te huilen. 32 Toen Maria bij Jezus kwam, knielde ze bij zijn voeten neer. En ze zei tegen Hem: "Heer, als U hier was geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn!"

33 Toen Jezus haar en de Joden die bij haar waren zo zag huilen, werd Hij in zijn geest boos en verdrietig. 34 Hij vroeg: "Waar hebben jullie hem begraven?" Ze zeiden tegen Hem: "Heer, komt U maar kijken." 35 Jezus huilde. 36 De Joden zeiden: "Kijk eens hoeveel Hij van hem hield!" 37 Maar sommige mensen zeiden: "De ogen van een blinde kon Hij wél genezen. Had Hij er dan óók niet voor kunnen zorgen dat Lazarus in leven bleef?" 38 Jezus werd opnieuw boos en verdrietig in zijn geest en ging naar het graf. Het graf was een grot in de rotsen met een grote steen voor de ingang. 39 Jezus zei: "Haal de steen weg!" Marta, de zus van de dode, zei tegen Hem: "Heer, het stinkt er al, want hij is al vier dagen dood!" 40 Jezus zei tegen haar: "Ik heb je toch gezegd dat je, als je Mij gelooft, zal zien hoe goed en machtig God is?" 41 Toen haalden ze de steen weg. Jezus keek omhoog naar de hemel en zei: "Vader, dank U wel dat U naar Mij heeft geluisterd. 42 Ik weet Zelf wel dat U altijd naar Mij luistert. Maar Ik zeg dit zodat de mensen die om Mij heen staan, zullen geloven dat U Mij heeft gestuurd." 43 Nadat Hij dit had gezegd, riep Hij luid: "Lazarus, kom naar buiten!" 44 En de dode kwam naar buiten. Zijn armen en benen waren nog omwikkeld met grafdoeken en er zat een doek om zijn gezicht. Jezus zei tegen hen: "Maak de doeken los en laat Lazarus naar huis gaan."

De Joodse leiders besluiten Jezus te doden

45 De Joden die daar waren, zagen wat Jezus had gedaan. Veel van hen geloofden toen in Hem. 46 Maar anderen gingen naar de Farizeeërs en vertelden hun wat Jezus had gedaan. 47 De leiders van de priesters en de Farizeeërs gingen haastig vergaderen. Ze zeiden: "Wat moeten we doen? Want die Man doet heel veel wonderen. 48 Als we Hem zijn gang laten gaan, zullen alle mensen in Hem gaan geloven. Dan zullen de Romeinen komen[b] en ons onze macht en ons volk afnemen." 49 Kajafas, die dat jaar de hogepriester was, zei: "Jullie begrijpen helemaal niet wat er aan de hand is. 50 Begrijp dan toch dat het voor ons het beste is om één man te doden, zodat het niet met het hele volk slecht afloopt." 51 Hij zei dit niet uit zichzelf. Maar omdat hij dat jaar de hogepriester was, liet God hem profeteren dat Jezus voor het volk zou sterven. 52 En niet alleen voor dát volk, maar ook om de kinderen van God die over de wereld verspreid zijn, bij elkaar te brengen.

53 Vanaf die dag overlegden ze met elkaar hoe ze Jezus konden doden. 54 Daarom ging Jezus niet meer zomaar overal met de mensen om. Hij vertrok naar het gebied dat vlak bij de woestijn ligt. Hij ging naar de stad Efraïm en bleef daar met zijn leerlingen.

Psalmen 117

Psalm 117

Alle landen en volken, prijs de Heer!
Prijs Hem voor zijn geweldige liefde voor ons.
Prijs Hem voor zijn eeuwige trouw!
Halleluja!

Spreuken 15:22-23

22 Plannen mislukken als er niet goed over nagedacht wordt.
Maar goede plannen ontstaan door aan veel raadgevers om raad te vragen.

23 Het is fijn om een goed antwoord te geven.
Wat heerlijk is het juiste woord op de juiste tijd!

BasisBijbel (BB)

© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016