Elk wezen strekte twee van zijn vleugels uit onder de koepel. Die vleugels raakten de uitgestrekte vleugels van de andere wezens. En met twee vleugels bedekte elk wezen zijn lichaam aan de voorkant en de achterkant.
De vleugels van elk wezen strekten zich uit om de vleugels van de andere wezens aan te raken en elk van hen had twee vleugels, waarmee hij zijn lichaam bedekte.