The Daily Audio Bible
Today's audio is from the CSB. Switch to the CSB to read along with the audio.
De stam van Issaschar
7 De vier zonen van Issaschar waren: Tola, Pua, Jasib en Simron. 2 De zonen van Tola waren: Uzzi, Refaja, Jeriël, Jamai, Jibsam en Samuel. Zij waren familiehoofden en dappere mannen, net als hun vader Tola. In de tijd dat David koning was, bestonden hun families uit 22.600 mannen. 3 De zoon van Uzzi was Jizraja. De vijf zonen van Jizraja waren: Michaël, Obadja, Joël en Jissia, allemaal familiehoofden. 4 Ze hadden zoveel vrouwen en kinderen, dat ze later 36.000 mannen voor het leger hadden. 5 Op de namenlijst van de stam van Issaschar stonden 87.000 mannen ingeschreven die met het leger konden meegaan.
De stam van Benjamin
6 De drie zonen van Benjamin waren: Bela, Becher en Jediaël. 7 De vijf zonen van Bela waren: Ezbon, Uzzi, Uzziël, Jerimot en Iri, familiehoofden en dappere mannen. Op de namenlijst van hun familie stonden 22.034 mannen ingeschreven die met het leger konden meegaan.
8 De zonen van Becher waren: Zemira, Joas, Eliëzer, Eljoënai, Omri, Jeremot, Abia, Anatot en Alemet. Dit waren allemaal zonen van Becher. 9 Zij waren familiehoofden en dappere mannen. Er waren op de namenlijst van hun familie 20.200 mannen ingeschreven die met het leger konden meegaan.
10 De zoon van Jediaël was Bilhan. De zonen van Bilhan waren: Jehus, Benjamin, Ehud, Kenaäna, Zetan, Tarsis en Ahisahar. 11 Zij waren familiehoofden en dappere mannen. Op de namenlijst van hun familie stonden 17.200 mannen ingeschreven die met het leger konden meegaan. 12 Verder de zonen van Ir: Suppim en Huppim, en de zoon van Aher: Husim.
De stam van Naftali
13 De zonen van Naftali waren: Jaziël, Guni, Jezer en Sallum, kleinkinderen van Bilha, de bijvrouw van Israël.
De stam van Manasse
14 De zonen van Manasse waren: Asriël, de zoon van zijn vrouw, en Machir, de zoon van zijn bijvrouw uit Aram. Machir kreeg een zoon: Gilead. 15 Machir was getrouwd met een zus van Huppim en Suppim. Ze heette Maächa. Machirs andere zoon was Zelafead. Zelafead kreeg dochters. 16 Maar Maächa, de vrouw van Machir, kreeg nog een zoon en noemde hem Peres. Zijn broer heette Seres. De zonen van Seres waren: Ulam en Rekem. 17 De zoon van Ulam was Bedan.
Dit is de familie van Gilead, de zoon van Machir, die een zoon was van Manasse. 18 Machirs zus heette Molechet. Haar zonen waren: Ishod, Abiëzer en Mala. 19 En de zonen van Semida waren: Ajan, Sechem, Liki en Aniam.
De stam van Efraïm
20 De zoon van Efraïm was Sutela. Zijn zoon was Bered. Zijn zoon was Tahat. Zijn zoon was Elada. Zijn zoon was Tahat. 21 Zijn zoon was Zabad. Zijn zonen waren: Sutela, Ezer en Elad. De bewoners van Gat, die in het land geboren waren, doodden Ezer en Elad toen die hun vee aan het stelen waren. 22 Hun vader Efraïm was erg bedroefd over hun dood. Zijn broers kwamen hem troosten. 23 Daarna kreeg hij weer een zoon. Efraïm noemde hem Beria (= 'in slechte tijden'), omdat zijn twee zonen waren gedood. 24 Beria kreeg een dochter: Seëra. Zij bouwde Laag Bet-Horon en Hoog Bet-Horon. Ook bouwde ze Uzzen-Seëra. 25 Beria kreeg ook zonen: Refa en Resef. Resefs zoon was Tela. Zijn zoon was Tahan. 26 Zijn zoon was Ladan. Zijn zoon was Ammihud. Zijn zoon was Elisama. 27 Zijn zoon was Nun. Zijn zoon was Jozua.
28 De gebieden en plaatsen waar de stam van Efraïm woonde, waren: Bet-El met de dorpen die daarbij hoorden, in het oosten Naäran, in het westen Gezer met de dorpen die daarbij hoorden, Sichem met de dorpen die daarbij hoorden, tot aan Gaza met de dorpen die daarbij hoorden.
29 De gebieden en plaatsen waar de stam van Manasse woonde, waren: Bet-Sean met de dorpen die daarbij hoorden, Taänach met de dorpen die daarbij hoorden, Megiddo met de dorpen die daarbij hoorden en Dor met de dorpen die daarbij hoorden. Hier woonden dus de stammen van Manasse en Efraïm, de zonen van Jozef, die een zoon was van Israël.
De stam van Aser
30 De zonen van Aser waren: Jimna, Jisva, Jisvi en Beria. Hun zus heette Sera. 31 De zonen van Beria waren: Heber en Malkiël (die vader werd van Birzavit). 32 Heber kreeg zonen: Jaflet, Somer en Hotam. Hij had ook een dochter: Sua. 33 De zonen van Jaflet waren: Pasach, Bimhal en Asvat. 34 De zonen van Jaflets broer Somer waren: Ahi, Rohega, Jehubba en Aram. 35 De zonen van zijn broer Hotam (die ook Helem werd genoemd) waren: Zofa, Jimna, Seles en Amal. 36 De zonen van Zofa waren: Sua, Harnefer, Sual, Beri, Jimra, 37 Bezer, Hod, Samma, Silsa, Jitran en Beëra. 38 De zonen van Jeter waren: Jefunne, Pispa en Ara. 39 En de zonen van Ulla waren: Ara, Hanniël en Rizja. 40 Dit zijn alle familiehoofden uit de stam van Aser, dappere mannen en goede leiders. Op de namenlijst van de stam van Aser stonden 26.000 mannen ingeschreven die met het leger konden meegaan.
De stam van Benjamin
8 Benjamin kreeg zonen: zijn oudste zoon Bela, zijn tweede zoon Asbel, zijn derde zoon Ara, 2 zijn vierde zoon Noha en zijn vijfde zoon Rafa. 3 De zonen van Bela waren: Addar, Gera, Abihud, 4 Abisua, Naäman, Ahoa, 5 Gera, Sefufan en Huram. 6 Ehud was de vader van de familiehoofden die in Geba woonden. Zij werden later meegenomen naar Manahat. Dat waren: 7 Naäman, Ahia en Gera. Gera had daarbij de leiding. Gera kreeg zonen: Uzza en Ahihud.
8 Een man, Saharaïm, scheidde van zijn twee vrouwen Husim en Baära, en vertrok naar Moab. Daar trouwde hij met Hodes en kreeg kinderen: 9 Jobab, Zibja, Mesa, Malkam, 10 Jeüz, Sochja en Mirma. Dit waren Saharaïms zonen. Ze kregen grote families. 11 Saharaïms vrouw Husim had twee zonen gekregen: Abitub en Elpaäl. 12 De zonen van Elpaäl waren: Eber, Misam en Semed. Semed stichtte de steden Ono en Lod met de dorpen die daarbij hoorden. 13 Zijn twee zonen Beria en Sema waren de hoofden van de families die in Ajalon woonden. Zij hebben de bewoners van Gat weggejaagd.
14 De zonen van Beria waren: Ajo, Sasak, Jeremot, 15 Zebadja, Arad, Eder, 16 Michaël, Jispa en Joha.
17 Verder had Elpaäl nog de volgende zonen: Zebadja, Mesullam, Hizki, Heber, 18 Jismerai, Jizlia en Jobab.
19 De zonen van Simeï waren: Jakim, Zichri, Zabdi, 20 Eljoënai, Zilletai, Eliël, 21 Adaja, Beraja en Simrat.
22 De zonen van Sasak waren: Jispan, Eber, Eliël, 23 Abdon, Zichri, Hanan, 24 Hananja, Elam, Antotia, 25 Jifdeja en Pnuël.
26 De zonen van Jeroham waren: Samserai, Seharja, Atalja, 27 Jaäresja, Elia en Zichri. 28 Zij waren allemaal belangrijke familiehoofden en woonden in Jeruzalem.
De voorvaders van koning Saul
29 In Gibeon woonden: Jeïel (die vader werd van Gibeon)[a] met zijn vrouw Maächa, 30 zijn oudste zoon Abdon, verder Zur, Kis, Baäl, Nadab, 31 Gedor, Ahio en Zecher en Miklot. 32 Miklot kreeg een zoon: Simea. Zij vertrokken uit Gibeon en gingen in Jeruzalem wonen.
33 Ner kreeg een zoon: Kis. Kis kreeg een zoon: Saul. Saul kreeg zonen: Jonatan, Malchisua, Abinadab en Esbaäl. 34 Jonatans zoon was Meribbaäl. Meribbaäl kreeg een zoon: Micha. 35 De zonen van Micha waren: Piton, Melech, Taärea en Achaz. 36 Achaz kreeg een zoon: Jehoadda. De zonen van Jehoadda waren: Alemet, Azmavet en Zimri. Zimri kreeg een zoon: Moza. 37 Moza kreeg een zoon: Bina. Zijn zoon was Rafa. Zijn zoon was Elasa. Zijn zoon was Azel. 38 Azel had zes zonen: Azrikam, Bochru, Ismaël, Searja, Obadja en Hanan. Dit waren alle zonen van Azel.
39 Esek, de broer van Moza, kreeg zonen: zijn oudste zoon Ulam, zijn tweede zoon Jeüs, zijn derde zoon Elifelet. 40 De zonen van Ulam waren dappere boogschutters. Ze hadden 150 kinderen en kleinkinderen. Al deze mannen horen bij de stam van Benjamin.
Paulus op reis naar de keizer in Rome
27 Zo werd er besloten dat we naar Italië zouden varen. Ze stuurden Paulus en een paar andere gevangenen met een hoofdman mee. Hij heette Julius. Hij hoorde bij de afdeling soldaten van de keizer. 2 We voeren de zee op in een schip uit Adramyttium. Het zou langs de kustplaatsen van Asia varen. Aristarchus, de Macedoniër uit Tessalonika, ging met ons mee. 3 De volgende dag kwamen we in Sidon aan. Julius was vriendelijk voor Paulus. Daarom vond hij het ook goed dat Paulus zijn vrienden zou bezoeken. Dan zou hij zich door hen kunnen laten verzorgen. 4 Toen we daar weer vertrokken, voeren we om Cyprus heen om minder last van de tegenwind te hebben. 5 We voeren langs Cilicië en Pamfilië. Zo kwamen we in Myra in Lycië aan.
6 Daar vond de hoofdman een volgend schip voor ons. Het kwam uit Alexandrië en zou naar Italië varen. Hij bracht ons op dat schip over. 7 Een aantal dagen schoten we slecht op. Met moeite bereikten we Knidus, want we hadden de wind tegen. Daarna voeren we langs Salmone aan de zuidkust van Kreta. 8 Met moeite voeren we Salmone voorbij en bereikten een plaats die Goede Haven heette. Daar vlak bij lag de stad Lasea.
9 We hadden veel tijd verloren. Het was inmiddels niet zeker of het nog verstandig was om verder te varen. Het was al halverwege de zevende maand,[a] dus laat in het jaar. Paulus waarschuwde de mannen. 10 Hij zei: "Mannen, ik zie dat deze tocht heel erg moeilijk zal worden. We zullen grote schade oplopen. En niet alleen aan de lading. Ook ons leven komt in gevaar." 11 Maar de hoofdman vertrouwde op de stuurman en de schipper. Hij geloofde niet wat Paulus zei. 12 De haven waar ze nu lagen was niet geschikt om te overwinteren. Daarom wilde het grootste deel van de mannen er weg. Ze wilden proberen om de haven Fenix op Kreta te bereiken. Daar zouden ze kunnen overwinteren. Want die haven lag beschermd naar het zuidwesten en het noordwesten. 13 Er begon een zachte zuidenwind te waaien. Daarom dacht de bemanning dat het een goed moment was om weg te varen. Ze hesen het anker op en voeren zo dicht mogelijk langs de kust van Kreta.
De storm
14 Maar kort daarna stak er vanaf het eiland plotseling een zware storm op. Die wordt de Euroklydon genoemd. 15 De storm sleurde het schip mee. Ze konden het niet met de kop in de wind houden. Ze gaven het op en lieten het schip met de wind meedrijven. 16 Maar plotseling schoten we de luwte in van een eilandje, Klauda. Daar konden we met moeite de roeiboot van het schip in veiligheid brengen. 17 De zeelui hesen de roeiboot aan boord. Daarna haalden ze touwen onder het schip door om het bij elkaar te houden. Ook haalden ze alle zeilen en masten omlaag. Want ze waren bang dat het schip op de Syrtis zou vastlopen.[b] Zo lieten ze het schip drijven. 18 Het schip werd verschrikkelijk heen en weer geslingerd. Daarom gooiden ze de volgende dag de lading in zee om het schip lichter te maken. 19 De derde dag gooiden we de zeilen, masten en touwen overboord. 20 Dagenlang zagen we geen zon of sterren. Het was verschrikkelijk noodweer. Uiteindelijk verloren we alle hoop de storm te overleven.
Psalm 7
1 Een treurlied van David. Hij zong dit lied voor de Heer toen hij verdrietig was over wat de man uit de familie van Kis uit de stam van Benjamin tegen hem had gezegd.[a]
2 Mijn Heer God, ik vertrouw op U.
Red me van de mensen die mij achtervolgen,
3 zodat ze me niet als een leeuw verscheuren
en wegslepen zonder dat iemand me redt.
4 Het zou iets anders zijn, mijn Heer God,
als ik zelf verkeerd had gedaan.
5 Als ik iemand kwaad had gedaan die mij niets gedaan had. (Maar ik heb zelfs mensen gered die mij bedreigden
zonder dat ze daar een reden voor hadden!)
6 Maar als ik slechte dingen heb gedaan,
laat dan mijn vijanden mij maar achtervolgen en inhalen en vertrappen.
Dan mogen ze mij doden.
7 Kom, Heer, en straf mijn vijanden.
Help me tegen de mensen die me bedreigen.
Zie wat er gebeurt en spreek recht tussen hen en mij!
8+9 Heer, Rechter over de volken,
neem plaats op uw troon.
Laat alle landen vóór U komen
en kom voor mij op, Heer, want ik ben onschuldig.
10 Maak alstublieft een einde aan hun misdaden.
Maar steun de mensen die leven zoals U het wil.
Want U bent een rechtvaardig Rechter.
U weet wat er in de harten van de mensen is.
11 U beschermt mij als een schild.
U redt de mensen die leven zoals U het wil.
12 God is een rechtvaardig Rechter.
Hij straft altijd de mensen die Hem ongehoorzaam zijn.
13 Als iemand niet wil stoppen met de slechte dingen die hij doet,
dan slijpt Hij zijn zwaard, spant Hij zijn boog en legt er een pijl op.
14 Hij richt zijn dodelijke wapens op hem.
Hij schiet zijn pijlen op de vijand af.
15 Iemand die slechte dingen doet, wordt steeds slechter.
Hij strooit leugens en bedrog om zich heen.
16 Hij graaft voor iemand anders een valkuil,
maar valt zelf in het gat dat hij gegraven heeft.
17 Het kwaad dat hij een ander wilde aandoen,
overkomt hemzelf.
De klap die hij een ander wilde geven,
komt op zijn eigen hoofd terecht.
18 Ik prijs de Heer.
Want Hij is voor mij opgekomen omdat Hij rechtvaardig is.
Ik zing voor de Heer, de Allerhoogste God.
22 Als je een vrouw hebt gevonden, heb je iets goeds gevonden.
Ze is een geschenk van de Heer.
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016