The Daily Audio Bible
Today's audio is from the NET. Switch to the NET to read along with the audio.
Job
1 Er woonde in het land Uz een man die Job heette. Hij was een goed en eerlijk man en diende God. Hij deed geen slechte dingen. 2 Hij had zeven zonen en drie dochters. 3 Hij bezat 7000 schapen, 3000 kamelen, 1000 koeien, 500 ezels en heel veel knechten, slaven en slavinnen. Hij was de rijkste man van het Oosten.
4 Zijn zonen hielden om de beurt in hun huis een paar dagen lang een feest. Dan nodigden ze alle andere broers en zussen uit om te komen eten en drinken en feest te vieren. 5 Elke keer als er zo'n feest geweest was, liet Job hen bij zich komen. Dan vroeg hij God voor hen om vergeving. Want hij dacht: "Misschien hebben ze wel dingen gedaan die God niet goed vindt." Hij stond dan 's morgens vroeg op en bracht voor elk van zijn zonen en dochters een offer. Zo deed Job dat na elk feest.
De duivel mag proberen om Job ontrouw te maken aan God
6 Op een dag kwamen de engelen bij de Heer en gingen vóór Hem staan. De duivel was ook gekomen. 7 De Heer zei tegen de duivel: "Waar ben je geweest?" De duivel antwoordde: "Ik heb rondgezworven over de aarde. Ik ben overal geweest." 8 En de Heer vroeg hem: "Heb je ook op mijn dienaar Job gelet? Niemand op aarde is zo eerlijk en heeft zoveel ontzag voor Mij als hij." 9 De duivel antwoordde: "Het is ook niet vreemd dat hij ontzag voor U heeft. U beschermt hem immers, en ook alles wat hij heeft. 10 U zegent al zijn werk. Daardoor zijn zijn kudden vee heel groot geworden. 11 Maar stel dat U hem niet langer zou beschermen en hem alles zou afnemen. Dan zal hij niets meer met U te maken willen hebben. Dat weet ik zeker." 12 Toen zei de Heer tegen de duivel: "Goed. Met alles wat Job heeft, mag je doen wat je wil. Maar Job zelf mag je niets aandoen." Toen ging de duivel bij de Heer weg.
Job wordt door allerlei rampen getroffen
13 Op een dag waren Jobs zonen en dochters aan het feestvieren in het huis van hun oudste broer. 14 Toen kwam één van de knechten naar Job. Hij zei tegen hem: "We waren met de koeien de akkers aan het ploegen en de ezels stonden rustig te grazen. 15 Toen werden we overvallen door de Sabeeërs. Ze hebben alle dieren meegenomen en alle knechten gedood. Ik ben de enige die het heeft overleefd en het u kan vertellen."
16 Hij had dit nog maar net gezegd, toen er een andere knecht kwam. Hij zei: "De bliksem is ingeslagen. Alle schapen en knechten zijn verbrand. Ik ben de enige die het heeft overleefd en het u kan vertellen."
17 Hij had dit nog maar net gezegd, toen een andere knecht kwam. Hij zei: "De Chaldeeën hebben ons met drie benden overvallen. Ze hebben alle kamelen meegenomen en alle knechten gedood. Ik ben de enige die het heeft overleefd en het u kan vertellen."
18 Hij had dit nog maar net gezegd, toen een andere knecht kwam. Hij zei: "Uw zonen en dochters waren aan het feestvieren in het huis van hun oudste broer. 19 Plotseling stak er een storm op vanuit de woestijn. Hij viel op het huis en het huis stortte in, op de jonge mensen. Ze zijn allemaal dood. Ik ben de enige die het heeft overleefd en het u kan vertellen."
20 Toen stond Job op, scheurde zijn mantel en schoor zijn haar af als teken van verdriet en knielde op de grond. 21 Hij boog zich diep en zei: "Zonder iets te bezitten ben ik geboren, en zonder iets te bezitten zal ik sterven. De Heer heeft mij eerst veel gegeven. Nu heeft Hij het mij weer afgenomen. Ik prijs de Heer." 22 Hiermee zei Job niets verkeerds over God. Hij beschuldigde Hem nergens van.
De tweede poging van de duivel om Job ontrouw te maken aan God
2 Opnieuw was er een dag dat de engelen bij de Heer kwamen en vóór Hem gingen staan. De duivel was ook gekomen. 2 En de Heer zei tegen de duivel: "Waar ben je geweest?" De duivel antwoordde: "Ik heb rondgezworven over de aarde. Ik ben overal geweest." 3 Toen vroeg de Heer hem: "Heb je ook op mijn dienaar Job gelet? Niemand op aarde is zo eerlijk en heeft zoveel ontzag voor Mij als hij. Zelfs nu jij Mij hebt overgehaald om hem zonder reden kwaad te doen, blijft hij diep ontzag voor Mij hebben. Hij dient Mij nog steeds." 4 Maar de duivel antwoordde: "Ieder mens wil alles wel opgeven, als hij maar in leven mag blijven. 5 Maar stel dat hij ernstig ziek zou worden. Dan zal hij niets meer met U te maken willen hebben. Dat weet ik zeker." 6 Toen zei de Heer tegen de duivel: "Goed. Je mag met hem doen wat je wil, maar je mag hem niet doden." 7 Toen ging de duivel bij de Heer weg. En hij maakte Job ernstig ziek. Job kwam van top tot teen onder de zweren te zitten. 8 Hij ging buiten de stad op de vuilnishoop zitten en krabde zich met een potscherf.
9 Toen zei zijn vrouw tegen hem: "Blijf je nu nog steeds God dienen? Laat God toch zitten en sterf!" 10 Maar hij zei tegen haar: "Je praat als een dwaas. Zouden we de goede dingen van God wel aannemen, maar de slechte dingen niet?" Hiermee zei Job niets verkeerds over God.
De drie vrienden van Job
11 Drie vrienden van Job hoorden wat Job allemaal overkomen was. Het waren Elifaz uit Teman, Bildad uit Suach en Zofar uit Naäma. Ze spraken met elkaar af om naar Job te gaan. Ze wilden met hem mee-treuren en hem troosten. 12 Toen ze aankwamen, herkenden ze hem eerst niet. Ze jammerden luid over zijn ellende. Ze scheurden hun kleren en strooiden stof op hun hoofd als teken van verdriet. 13 Ze gingen bij hem op de grond zitten. Zo bleven ze zeven dagen en zeven nachten zitten. Ze spraken geen woord, want ze zagen wel dat hij diep bedroefd was.
Job klaagt tegen zijn vrienden over al zijn ellende
3 Toen sprak Job eindelijk. Hij wilde dat hij nooit geboren was. 2 Hij zei:
3 Ik wilde wel dat de dag dat ik werd geboren er nooit geweest was.
Dat nooit die nacht gekomen was waarin gezegd werd:
"Kijk, het is een jongetje!"
4 Die dag had beter overgeslagen kunnen worden.
God had beter kunnen vergeten hem te maken.
Die dag had er nooit moeten zijn.
5 Die dag had opgeslokt moeten worden door de nacht.
Hij had helemaal donker moeten blijven,
een dikke wolk had hem moeten bedekken.
Was het maar donker gebleven, dan was die dag er nooit gekomen.
6 Was die dag de zon maar niet opgegaan.
Dan was die dag er nooit geweest.
Dan was hij niet op de kalender voorgekomen.
7 Was ik die nacht maar niet geboren.
Was er die nacht maar niemand blij geweest over mijn geboorte.
8 Laten de mensen die dag maar vervloeken.
De tovenaars die met hun kunsten het zeemonster kunnen beheersen,
mogen van mij die dag vervloeken.
9 Waren de morgensterren die dag maar niet opgekomen.
Dan had die dag vergeefs op het licht gewacht.
Dan had hij nooit de eerste zonnestralen gezien.
10 Maar helaas, die nacht werd ik geboren.
Niemand hield mijn geboorte tegen.
En zo begon mijn ellendig leven.
11 Waarom ben ik niet onmiddellijk gestorven?
Waarom ben ik niet gestikt op het moment dat ik op de wereld kwam?
12 Waarom was ik welkom op mijn moeders schoot?
Waarom was er iemand die mij de borst gaf?
13 Als dat niet zo geweest was, zou ik nu rustig in het graf liggen.
Ik zou slapen en rust hebben.
14 Ik zou rustig liggen bij koningen en bestuurders.
Ik zou liggen bij koningen die verwoeste steden herbouwden.
15 Ik zou rusten bij koningen die rijk geweest waren
en hun paleizen vulden met zilver en goud.
16 Waarom ben ik niet in de buik van mijn moeder gestorven?
Waarom was ik geen doodgeboren kind dat nooit het licht te zien kreeg?
17 In de dood komen ook de slechte mensen tot rust.
Daar rusten de mensen die geen kracht meer hadden.
18 Gevangenen kunnen er rustig slapen.
Ze worden niet langer opgejaagd door hun bewakers.
19 Daar zijn alle mensen gelijk.
De slaven zijn bevrijd van hun heer.
20 Waarom geeft God het leven aan mensen die zoveel ellende moeten meemaken?
Waarom geeft Hij het leven aan mensen die zoveel verdriet te wachten staat?
21 Ze hopen op de dood, maar die komt niet.
Ze verlangen meer naar de dood dan naar rijkdom.
22 Ze zouden dolblij zijn als ze dood waren.
Ze zouden helemaal gelukkig zijn als ze eindelijk het graf in konden.
23 Waarom laat Hij iemand in leven die niet weet hoe hij verder moet?
God heeft hem de weg versperd!
24 Ik kan niet meer eten van verdriet.
Ik kan alleen nog maar huilen.
25 Want dat waar ik bang voor was, is nu gebeurd.
Dat waar ik aldoor bang voor was, is me nu overkomen.
26 Ik heb geen rust, geen vrede.
Ik zit vol onrust.
Regels voor profetie en talen van de Geest in de bijeenkomsten
14 Doe je uiterste best om vol te zijn van deze liefde. Verlang ook naar de gaven van de Geest. Vooral naar het profeteren. 2 Want als je in een taal van de Geest spreekt, praat je niet tegen mensen, maar tegen God. Want niemand begrijpt het. Door de Geest spreek je verborgen dingen. 3 Maar als je profeteert, zeg je dingen die het geloof van de mensen opbouwen. Het moedigt hen aan en spreekt hun moed in. 4 Als je in een taal van de Geest spreekt, bouw je jezelf op. Maar als je profeteert, bouw je de gemeente op. 5 Ik wil graag dat jullie allemaal in talen van de Geest spreken. Maar ik wil nog veel liever dat jullie profeteren. Want als iemand profeteert, is dat op dat moment nuttiger en belangrijker dan een boodschap in een taal van de Geest. Maar als iemand die in een taal van de Geest spreekt ook uitlegt wat hij zegt, is dat ook goed. Want dan bouwt het ook de gemeente op.
6 Stel, broeders en zusters, dat ik bij jullie op bezoek kom en tegen jullie alleen in een taal van de Geest spreek. Wat hebben jullie daaraan? Want jullie verstaan het niet. Het is toch beter als ik jullie iets vertel wat God mij pas heeft laten zien, of jullie dingen leer die jullie nog niet weten, of voor jullie profeteer, of les geef over het Woord? 7 Het is net als bij muziekinstrumenten. Stel dat bijvoorbeeld een fluit en een harp hetzelfde geluid maken. Hoe kun je dan weten wat er op de fluit en wat er op de harp gespeeld wordt? 8 En stel dat de trompet een onduidelijk geluid maakt. Dan maakt niemand zich klaar voor de strijd. 9 Zo is het ook met jullie. Als jullie in talen van de Geest onbegrijpelijke dingen zeggen, heeft niemand er iets aan. Dan zou het zijn alsof jullie zomaar wat in de lucht staan te praten.
10 Er zijn heel veel soorten talen in de wereld. Niemand weet hoeveel er zijn. En elke taal heeft zijn eigen woorden. 11 Als ik de woorden van iemands taal niet ken, zal ik een vreemdeling zijn voor de persoon die spreekt. En de spreker zal voor mij een vreemdeling zijn. Want we begrijpen elkaar niet. 12 Jullie verlangen naar geestelijke gaven. Maar probeer dan zoveel mogelijk díe gaven te gebruiken die het geloof van de gemeente opbouwen. 13 Iemand die tegen de gemeente in een taal van de Geest spreekt, moet dus ook bidden dat hij het zal kunnen uitleggen. 14 Want als ik in een taal van de Geest spreek, bidt mijn geest wel, maar mijn verstand heeft er niets aan. 15 Wat moet ik dus doen? Ik moet bidden met mijn geest, maar ook bidden met mijn verstand. Ik moet God prijzen met liederen van mijn geest, maar Hem ook prijzen met liederen van mijn verstand. 16 Want stel dat jullie God danken in een taal van de Geest. Hoe kan dan iemand anders die daar is er "Amen! Zo is het!" op zeggen? Hij weet immers niet wat er gezegd is! 17 Want jullie danken dan wel op een goede manier, maar de anderen hebben er niets aan.
12 Mensen die zich niets van God aantrekken
bedenken altijd manieren om kwaad te doen.
Ze zijn kwaad van plan tegen de mensen die leven zoals God het wil.
Ze bedreigen hen.
13 Maar de Heer lacht hen uit.
Want Hij weet al hoe het met hen zal aflopen.
14 Ze trekken hun zwaard en spannen hun boog
om onschuldige mensen te doden.
15 Maar hun zwaard doodt henzelf.
Hun boog wordt gebroken.
16 Het is beter om arm te zijn maar eerlijk,
dan rijk te zijn en slecht.
17 Want de Heer breekt de macht
van de mensen die zich niets van Hem aantrekken.
Maar Hij helpt de mensen die leven zoals Hij het wil.
18 Hij zorgt voor de mensen die op Hem vertrouwen.
Hun eigen stuk grond[a] zal voor altijd van hen blijven.
19 In moeilijke tijden komen ze niets tekort.
Als er hongersnood is, hebben ze genoeg te eten.
20 Maar het loopt slecht af
met de mensen die zich niets van God aantrekken.
Net zoals het vet van de offerdieren in rook opgaat en verdwijnt,
zo zijn ook de vijanden van de Heer straks verdwenen.
21 Slechte mensen vragen wel te leen, maar geven nooit iets terug.
Maar goede mensen geven weg uit medelijden en vragen niets terug.
22 Voor hén is de Heer goed en ze erven het land.
Maar de anderen worden door Hem vervloekt en worden vernietigd.
23 Als je leeft zoals de Heer het wil,
geniet Hij van je en helpt Hij je.
24 Stel dat je valt, dan grijpt Hij je hand,
want Hij zal je redden.
25 Ik heb al veel meegemaakt in mijn lange leven.
Maar ik heb nog nooit gezien dat een goed mens aan zijn lot werd overgelaten,
of dat zijn kinderen moesten bedelen om brood.
26 Een goed mens geeft altijd, uit medelijden.
Ook zijn kinderen zijn goed voor andere mensen.
27 Blijf ver bij het kwaad vandaan en doe het goede.
Dan zul je altijd veilig wonen.
28 Want de Heer houdt van rechtvaardigheid.
Hij laat zijn vrienden nooit in de steek.
Hij zal altijd voor hen zorgen.
Maar de familie van slechte mensen zal later niet meer bestaan.
29 Maar de mensen die leven zoals Hij het wil,
zullen voor altijd op aarde leven.
De aarde zal van hen zijn.
25 Luie mensen sterven door alle wensen die ze hebben.
Want ze weigeren te werken.
26 Sommige mensen willen altijd maar méér hebben.
Maar goede mensen zijn gul en delen uit van wat ze hebben.
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016